Jurisprudentie
AB2744
Datum uitspraak2001-07-19
Datum gepubliceerd2001-07-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers01/543 BESLU
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-07-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers01/543 BESLU
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Kenmerk: 01/543 BESLU
U I T S P R A A K
van de president van de Arrondissementsrechtbank te Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te Paterswolde, verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tynaarlo, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2001 (verzonden 1 juni 2001) heeft verweerder beslist op de ingediende bezwaarschriften tegen onder meer de aan verzoekster verleende vergunning ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 voor het uitbreiden van het rijksmonument (het voormalige gemeentehuis) op het plaatselijk bekende perceel Prinses Irenelaan 1a te Paterswolde. Verweerder heeft ten dele de bezwaarmakers niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 juni 2001 is namens verzoekster door mr. drs. D. van der Meijden te Sauwerd aan de president van de rechtbank verzocht om opheffing van de opschorting van de werking van de aan haar verleende monumentenvergunning op voet van het bepaalde in artikel 16, lid 7, van de Monumentenwet 1988 juncto artikel 8:81 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft bij brief van 14 juni 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De gemachtigde van verzoekster heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het verzoek is behandeld ter zitting op dinsdag 3 juli 2001, alwaar namens verzoekster is verschenen L. van den Berg, directrice van verzoekster, bijgestaan door Van der Meijden voornoemd.
Voor verweerder is verschenen J.E. Ploeger, medewerker van de gemeente Tynaarlo.
De behandeling van het verzoek is ter zitting aangehouden in afwachting van het verstrijken van de beroepstermijn.
Op 13 juli 2001 is ter griffie van de rechtbank ontvangen een beroep namens een aantal omwonenden van het pand aan de Prinses Irenelaan 1a te Paterswolde alsmede namens de Stichting Behoud Aanzicht Rijksmonument voormalig gemeentehuis Eelde te Paterswolde tegen het besluit van 29 mei 2001.
De indieners van dit beroep zijn ambtshalve door de rechtbank als partij in dit geding aangemerkt. Hun gemachtigde heeft een afschrift van de stukken ontvangen.
In de beroepsprocedure(s) zijn van verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift opgevraagd. De termijn daarvoor is nog niet verstreken.
Het verzoek is (wederom) behandeld ter zitting van 19 juli 2001, alwaar verzoekster is verschenen in de persoon van Van der Berg voornoemd, bijgestaan door Van der Meijden voornoemd.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde Ploeger voornoemd alsmede bij J. Spoelstra, medewerker van de gemeente Tynaarlo.
Voorts is verschenen [omwonende], een van de indieners van het beroepschrift tevens voorzitter van de hiervoor genoemde stichting, bijgestaan door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Verzoekster is eigenaar van het pand aan de Prinses Irenelaan 1a te Paterswolde en houdt er kantoor. Verzoekster heeft dit pand medio 1999 aangekocht. Dit pand is een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988.
In verband met de te krappe huisvesting voor haar personeelsleden heeft verzoekster op 16 juni 2000 bij verweerder een bouwvergunning aangevraagd voor het uitbreiden van het rijksmonument (voormalig gemeentehuis) op het plaatselijk bekende perceel Prinses Irenelaan 1a te Paterswolde door het bijbouwen van kantoorruimte en het vergroten van de kantine.
Verweerder heeft de aanvraag ter advisering voorgelegd aan de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en aan de monumentencommissie van Het Drentse Welstandstoezicht (verder de monumentencommissie).
Bij brief van 24 augustus 2000 heeft de Directeur positief geadviseerd met betrekking tot het onderhavige bouwplan.
De monumentencommissie alsmede de welstandscommissie hebben bij brief van 7 juli 2000 ten aanzien van het onderhavige bouwplan het advies 'aanvaardbaar' uitgebracht.
De aanvraag is op 20 september 2000 als een aanvraag op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 gepubliceerd. Daarbij heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn medewerking te verlenen aan de ingediende aanvraag met toepassing van artikel 11 van de Monumentenwet en de gelegenheid geboden om met ingang van 21 september 2000 gedurende een periode van twee weken (schriftelijk) bedenkingen in te dienen.
Bij brieven van respectievelijk 28 en 29 september 2000 zijn door omwonenden zienswijzen naar voren gebracht. Zij hebben hun zienswijzen op 27 november 2000 mondeling toegelicht. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
Verweerder heeft de zienswijzen aan de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) en aan de monumentencommissie gezonden.
Bij brief van 10 januari 2001 heeft de Directeur laten weten dat de zienswijzen geen nieuw licht op de zaak werpen en dat gezegd kan worden dat het advies van 24 augustus 2000 ongewijzigd blijft.
De monumentencommissie heeft bij brief van 13 december 2000 laten weten het ontwerp opnieuw te hebben bezien in samenhang met de ingebrachte zienswijzen, maar dat deze niet van invloed zijn op het positieve advies.
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft verweerder - onder ongegrondverklaring van de ingediende zienswijzen - verzoekster vergunning verleend ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 2, van de Monumentenwet voor het uitbreiden van het in geding zijnde pand.
Tegen dit besluit is een groot aantal bezwaarschriften ingediend. Ter zake daarvan is op 10 april 2001 een hoorzitting gehouden ten overstaan van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (verder de Commissie). Een verslag daarvan bevindt zich onder de gedingstukken.
De Commissie heeft op 24 april 2001 van advies gediend, inhoudende de niet-ontvankelijkverklaring van een aantal bezwaarmakers en voor het overige de bezwaren voor zover gericht tegen de monumentenvergunning ongegrond te verklaren. De Commissie is van mening dat verweerder in redelijkheid deze vergunning heeft kunnen verlenen.
Bij besluit van 29 mei 2000 heeft verweerder overeenkomstig het advies besloten.
Standpunten partijen
Verzoekster stelt belang te hebben bij een spoedige opheffing van de wettelijke schorsing omdat zij - zoals zij aangeeft - uit haar jasje groeit en daarom nieuwe kantoren aan de zijkant van het huidige gebouw wenst met een verbindingsgang alsmede een uitbreiding (aan de achterzijde) van de kantine.
Verzoekster wijst er op dat verweerder een procedure ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is gestart, maar dat een verklaring van geen bezwaar door Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe eerst zal worden afgegeven wanneer de schorsing ingevolge de Monumentenwet is opgeheven. Daarmee is - zo stelt verzoekster - het spoedeisende belang gegeven. Voorts wijst verzoekster in dit verband op het feit dat zij dit najaar met de bouw wenst te beginnen.
Verzoekster voert voorts aan dat met het onderhavige bouwplan het monument niet wordt aangetast. Hierbij geeft verzoekster aan dat de omwonenden naar aanleiding van de door verweerder ingewonnen adviezen niet met een tegenrapport zijn gekomen dan wel anderszins hebben aangetoond dat deze adviezen niet juist zouden zijn. In de optiek van verzoekster moet haar belang dan ook voorrang hebben op het belang van de omwonenden.
Verweerder ondersteunt het opheffen van de schorsende werking.
In het beroep is door de omwonenden en de hiervoor genoemde Stichting onder meer aangevoerd dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met artikel 7:9 van de Awb en dat er aan het besluit ondeugdelijke adviezen ten grondslag liggen. De indieners van het beroepschrift zijn voorts van mening dat er geen sprake is van een spoedeisend belang waardoor de schorsing zou moeten worden opgeheven.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 11 van de Monumentenwet 1988 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:.
'1. (…)
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.'
Artikel 16 van de Monumentenwet 1988 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
'(…)
7. De werking van de vergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de president van de rechtbank, onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.'
Beoordeling
De president ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of het verzoek om opheffing van de opschorting van de werking van de vergunning dient te worden toegewezen. Daartoe overweegt hij het volgende.
Blijkens de jurisprudentie bestaat er in beginsel slechts dan aanleiding de opschorting van artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet te doorbreken indien aan de opheffing van de opschorting geen onherstelbare gevolgen zijn verbonden, dan wel er voldoende aanknopingspunten zijn voor de veronderstelling dat de beslissing rechtens stand zal houden en ook overigens gebleken is dat degene die om opheffing van de opschorting heeft verzocht door handhaving daarvan onevenredig nadeel lijdt.
In dit kader wordt allereerst overwogen dat de president zich niet uitlaat over de vraag of de indieners van het beroepschrift allen als belanghebbenden zijn aan te merken. Gebleken is dat er in ieder geval een aantal als belanghebbende kan worden aangemerkt, waardoor er een ontvankelijk beroep ligt en de connexiteit met deze procedure een gegeven is.
Wanneer de president de vraag moet beantwoorden of aan de opheffing van de schorsing onherstelbare gevolgen zijn verbonden, wordt overwogen dat met de opheffing van deze schorsing niet direct bouwactiviteiten mogelijk zijn wegens het ontbreken van een bouwvergunning. Ter zitting is gebleken dat zodra de schorsing zou worden opgeheven, de bouwvergunning en vrijstelling vrij snel daarna zouden kunnen worden afgegeven. Verzoekster heeft daarbij het voornemen om rond 1 september a.s. of zo spoedig mogelijk daarna met de aanvang van de bouwwerkzaamheden te beginnen. Voordat met de daadwerkelijke bouwactiviteiten wordt begonnen, zullen eerst grondwerkzaamheden moeten worden verricht en daarvoor zal de tuin worden aangetast. Omdat in de beroepsprocedure de vraag aan de orde zal komen of de tuin - en in welke omvang - tot het monument behoort, is ongewis of met de aantasting van de tuin sprake is van aantasting van het monument. Gelet hierop zal er naar het oordeel van de president indirect - dan wel op afstand - mogelijk sprake zijn van onherstelbare gevolgen. Dit geldt des te meer wanneer de linde (schuin) achter het gebouw direct zou worden gekapt, waarover namens verzoekster ter zitting geen duidelijkheid kon worden gegeven.
In het beroepschrift namens de omwonenden en de Stichting is een aantal aspecten naar voren gebracht, die in beroep nader dienen te worden beschouwd, waarbij verweerder thans in de gelegenheid is gesteld verweer te voeren en daartoe nog niet is overgegaan. Hierin is reeds een belemmering gelegen om al te veel vooruit te lopen op de bodemprocedure.
Het is duidelijk dat verzoekster door de schorsing tijdsverlies heeft in de voortgang van de bouwwerkzaamheden. De ter zitting namens verzoekster aangevoerde belangen die optreden - dan wel reeds zijn opgetreden -, liggen in de sfeer van het bedrijfsrisico. Deze belangen dienen te worden afgezet tegen de met de - bij wet gegeven - schorsing ter (extra) bescherming van het monument . Wanneer daarbij wordt overwogen dat de belangen niet zodanig zijn dat daardoor sprake is van remmende of negatieve werking op de bedrijfsvoering in die zin dat er personeel op straat zou komen te staan of dat het bedrijf er financieel te zeer onder zou lijden, oordeelt de president dat geen sprake is van een onevenredige benadeling. Ter zitting is namens verzoekster aangegeven dat er - nog steeds - sprake is van een groei van het bedrijf. De geschetste nadelen behoren volgens de president dan ook tot het normale ondernemersrisico. Verwacht mag worden dat verzoekster een en ander heeft ingecalculeerd bij de aankoop van onderhavig monumentaal pand, waarvan uitbreiding in het algemeen moeizamer verloopt dan bij een regulier kantoorpand.
De president overweegt bovendien dat het optredende tijdsverlies niet zozeer is gelegen in de schorsende werking, maar meer in de houding van verweerder - en in navolging daarvan blijkens hetgeen ter zitting is verklaard van Gedeputeerde Staten of de aan dit bestuursorgaan ten dienste staande ambtenaren - bij de te verlenen vrijstelling. De president is van oordeel dat de Monumentenwet noch de Woningwet in dit verband een belemmering opwerpt om deze procedures in gang te zetten en nagenoeg tot een afronding te laten komen. Artikel 54 van de Woningwet vormt pas dan een belemmering als verweerder op het punt staat de bouwvergunning te verlenen. Zoals ter zitting door de president is aangegeven, is de rechtbank voornemens de aanhangig gemaakte beroepsprocedures betreffende de monumentenvergunning, gevoegd met de procedures betreffende de verleende kapvergunning, versneld ter zitting te behandelen.
De afgifte van de bouwvergunning zal dan enig oponthoud hebben, maar dat wordt niet onoverkomelijk geacht.
Meer ten overvloede wordt overwogen dat de bestuursorganen die in het kader van de te verlenen vrijstelling en bouwvergunning in beeld zijn, hun eigen verantwoordelijkheid hebben. Zij dienen die verantwoordelijkheid dan ook te nemen, waarbij er - zoals hiervoor is overwogen - behoudens het bepaalde in artikel 54 van de Woningwet geen wettelijke belemmeringen zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat de president geen aanleiding ziet voor het treffen van een voorlopige voorziening in de vorm van opheffing van de schorsing, zoals door verzoekster is verzocht. Voor een proceskostenveroordeling is dan evenmin aanleiding.
III. Beslissing
De president:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, fungerend president en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2001 door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van mr. A. Verweij, griffier.
mr. A. Verweij mr. A.T. de Kwaasteniet
Afschrift verzonden op: