Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2263

Datum uitspraak2001-05-30
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers99/2217
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitleg "noodzaak tot het treffen van voorzieningen" ex art. 14 Woningwet. Weigering toepassing art. 14 Woningwet op de grond dat geen sprake is van een noodzakelijke voorziening en weigering toepassing art. 125 Gemeentewet. Geplaatst is een afvoervoorziening vanuit een verblijfsruimte uitmondend in een opening in een zijmuur op minder dan 2 meter afstand van de perceelsgrens met eisers perceel. Sprake is van een nieuwe voorziening. Mitsdien moet de voorziening worden getoetst aan de voorschriften van hoofdstuk II van het Bouwbesluit. Voor dit standpunt wordt mede steun gevonden in de definitie van "bouwen" in art. 1.1.c Woningwet en in de toelichting op het Bouwbesluit onder punt 2.1.6. De afvoer voldoet niet aan art. 30.3 Bouwbesluit. Vrijstelling ex art. 406 Bouwbesluit is niet mogelijk. Uit de wetsgeschiedenis van art. 14 Woningwet leidt de rechtbank af dat de noodzaak tot het treffen van voorzieningen niet alleen bestaat in een situatie waarin het treffen van voorzieningen geen uitstel gedoogt, maar ook kan bestaan in het licht van de noodzaak om de bouw- en woontechnische kwaliteit van de woningbouw op een aanvaardbaar peil te houden. Nu de wetgever kennelijk heeft beoogd een zekere zelfstandige betekenis toe te kennen aan het begrip "noodzakelijk voorzieningen" ziet de rechtbank onvoldoende reden om de uitspraak van de ABRS van 15-12-1994 (AB 1995, 264) betreffende de uitleg van het (toenmalige) art. 25.1.b Woningwet 1962 ook op art. 14.1 Woningwet van toepassing te achten in die zin dat strijd met het Bouwbesluit altijd zou impliceren dat er sprake is van noodzakelijk te treffen voorzieningen. Wel is de rechtbank in het licht van de wetsgeschiedenis van oordeel dat als er in concreto sprake is van een situatie van schade of hinder voor derden er dan ook in ieder geval de noodzaak bestaat om voorzieningen te treffen. Nu art.30 Bouwbesluit is opgenomen onder paragraaf 2 met als aanduiding "bescherming tegen schadelijke of hinderlijke stoffen" en eiser (geur)hinder ondervindt is daarmee gegeven dat verweerder gehouden is toepassing te geven aan art. 14 Woningwet. Gegrond beroep. Art. 30.10 Bouwbesluit staat niet in de weg aan het voldoen aan art. 30.3. De in het tiende lid gestelde eis dat de afvoer rechtstreeks naar buiten moet plaatsvinden wil niet zeggen dat dit via de kortst mogelijke route dient te gebeuren, doch dat de afvoer ononderbroken dient plaats te vinden. Gelet op art. 26, eerste en tweede lid Woningwet is met het voorschrift van art. 14 Woningwet niet direct de plicht tot het verbinden van toepassing van bestuursdwang aan de aanschrijving gegeven. Verweerder zal zich daaromtrent nader moeten beraden in het licht van de vaststelling dat toepassing moet worden gegeven aan art. 14 Woningwet. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen, verweerder. mr. J.J. Penning


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: 99/2217 UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, wonende te B, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen, verweerder alsmede C, D, beiden te B, alsmede E en F, eveneens te B, partijen ex artikel 8:26 van de Awb. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 15 oktober 1999, bekendgemaakt op 20 oktober 1999. 2. Procesverloop In vervolg op een brief van 4 december 1998 heeft eiser op 26 januari 1999 bij verweerder verzocht om toepassing te geven aan artikel 14 van de Woningwet (WOW) ten aanzien van het laten uitmonden van de luchtafvoer van de keuken van de woning aan […] X te B in de scheidingsmuur tegen eisers woning aan […] Y. Bij besluit van 26 januari 1999, gecorrigeerd op 4 mei 1999, heeft verweerder dit verzoek afwijzend beslist. Tegen dit besluit heeft eiser op 18 maart 1999 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is behandeld door de commissie bezwaar- en beroepschriften. Deze commissie heeft op 4 oktober 1999 advies aan verweerder uitgebracht. De commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en te onderzoeken of middels vrijstelling de strijdige situatie opgeheven zou kunnen worden, en, indien dit niet mogelijk is, over te gaan tot het aanschrijven onder bestuursdwang. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder in heroverweging het advies van de commissie overgenomen voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van de situatie met het Bouwbesluit. In afwijking van dit advies heeft verweerder besloten niet over te gaan tot het doen van een aanschrijving onder bestuursdwang. Tegen dit besluit heeft eiser op 25 november 1999 beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft op 13 december 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 mei 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Tevens is gehoord de door eiser meegebrachte deskundige ir. H.M.J. Pans, architect te Breda. De hierboven genoemde derde-belanghebbenden zijn in persoon verschenen, waarbij de heer en mevrouw C-D zich hebben laten vertegenwoordigen door mw.mr. S.E. de Wit, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Den Bosch. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij is besloten géén toepassing te geven aan artikel 14 van de Woningwet en evenmin gebruik te maken van de bevoegdheid tot bestuursdwang op grond van artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat er sprake is van strijd met artikel 30 van het Bouwbesluit, nu een voorziening voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van binnenlucht moet zijn gelegen op een afstand van ten minste twee meter van de perceelsgrens. Verweerder concludeert dat van dit voorschrift geen vrijstelling kan worden verleend. Verweerder acht toepassing van artikel 14 van de Woningwet niet mogelijk, nu de bewuste voorziening niet een noodzakelijk te treffen voorziening betreft. Verweerder ziet, na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding voor toepassing van artikel 125 van de Gemeentewet. Verweerder overweegt hiertoe dat eiser, voor plaatsing, toestemming heeft verleend voor de afvoer en dat het opnieuw verplaatsen van de afvoer voor de (toenmalige) bewoner aanzienlijke kosten met zich meebrengt. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat er in casu wel sprake is van een noodzakelijkheid als bedoeld in artikel 14 van de Woningwet. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de belangenafweging die is gemaakt in het kader van artikel 125 van de Gemeentewet onzorgvuldig is geweest en is gebaseerd op onjuiste en onvolledige gegevens. Eiser geeft tevens aan zich niet te kunnen verenigen met het verslag van de hoorzitting van de commissie bezwaar- en beroepschriften en met het ambtelijke advies van 7 oktober 1999 alsmede met de kwaliteit en snelheid van de besluitvorming. Eiser verzoekt mede om een veroordeling in proceskosten en overige kosten. Tevens is de rechtbank verzocht een uitspraak te doen omtrent “smartegeld/gederfd woongenot 1998-2001”. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank merkt allereerst op dat slechts het bestreden besluit onderwerp van geding is. De rechtbank kan zich uitsluitend uitspreken over zaken in het kader van de voorbereiding van het besluit, voor zover dat (kennelijk) zijn weerslag heeft op het bestreden besluit zelf. Het behoort niet tot de bevoegdheid van de rechtbank om, voor zover deze niet van invloed zijn geweest op het besluit zelf, een zelfstandig oordeel uit te spreken over ambtelijke adviezen en de kwaliteit en snelheid van de besluitvorming in het algemeen binnen verweerders gemeente. Al hetgeen hieromtrent door eiser is opgemerkt zal door de rechtbank dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Niet in geding is dat G, toenmalige bewoner van de woning aan […] X, in deze woning eind 1997 een afvoervoorziening heeft geplaatst vanuit een verblijfsruimte waar zich een opstelplaats voor een kooktoestel bevindt, uitmondend in een opening in een zijmuur op minder dan 2 meter afstand van de perceelsgrens met eisers perceel. Voorheen werd voor de afvoer gebruik gemaakt van een pijp welke uitkwam op het dak van deze woning, gesitueerd op meer dan 2 meter van de perceelsgrenzen. Het Bouwbesluit bevat in hoofdstuk II technische voorschriften omtrent het bouwen van woningen en woongebouwen, en in hoofdstuk III technische voorschriften omtrent de staat van bestaande woningen en woongebouwen. De rechtbank is van oordeel dat voor beantwoording van de vraag welke van deze hoofdstukken in het onderhavige geval van toepassing is, doorslaggevend is dat er sprake is van plaatsing van een nieuwe voorziening. Met verweerder en eiser is de rechtbank dan ook van oordeel dat de voorziening getoetst dient te worden aan de voorschriften van hoofdstuk II van het Bouwbesluit. De rechtbank vindt voor dit standpunt mede steun in de definitie van “bouwen” in artikel 1, eerste lid, onder c van de Woningwet en in de toelichting op het Bouwbesluit onder punt 2.1.6. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van het Bouwbesluit moet in onder meer een verblijfsruimte, ter beperking van het ontstaan van een voor de gezondheid nadelige kwaliteit van de binnenlucht, een voorziening aanwezig zijn voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van binnenlucht. Ingevolge het derde lid moet een opening van de voorziening voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van binnenlucht zijn gelegen op een afstand van ten minste 2 meter van de perceelsgrens, gemeten loodrecht op de uitwendige scheidingsconstructie van de woning of het woongebouw. Ingevolge het tiende lid moet, indien zich in de verblijfsruimte een opstelplaats voor een kooktoestel bevindt, de afvoer rechtstreeks naar buiten plaatsvinden. Ingevolge artikel 406, eerste lid, van het Bouwbesluit kunnen burgemeester en wethouders bij onder meer het gedeeltelijk veranderen van een woning vrijstelling verlenen van een voorschrift van hoofdstuk II tot het niveau van het desbetreffende voorschrift in hoofdstuk III. Ingevolge het vijfde lid van artikel 406 kunnen burgemeester en wethouders, indien in hoofdstuk III geen voorschrift is gegeven, bij onder meer het gedeeltelijk veranderen van een woning vrijstelling verlenen van een voorschrift in hoofdstuk II tot het rechtens verkregen niveau. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat de geplaatste afvoer niet voldoet aan het genoemde voorschrift van artikel 30, derde lid. Voorts staat voor de rechtbank vast dat vrijstelling op grond van artikel 406, eerste lid, van het Bouwbesluit niet tot de mogelijkheden behoort nu in hoofdstuk III, voor wat betreft de afstand tot de perceelsgrens, geen niveau is opgenomen, en dat vrijstelling op grond van het vijfde lid niet tot de mogelijkheden behoort nu de kortere afstand tot de perceelsgrens niet een rechtens verkregen niveau betreft. Artikel 14, eerste lid, van de Woningwet (WOW) bepaalt, kort gezegd, dat indien een woning wegens strijd met het Bouwbesluit noodzakelijk voorzieningen behoeft, burgemeester en wethouders degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit artikel in het onderhavige geval niet van toepassing is, daar het verplaatsen van de afvoer van de afzuigkap niet kan worden aangemerkt als een noodzakelijke voorziening. Aan de wetsgeschiedenis van artikel 14 van de Woningwet wordt hier het volgende ontleend. Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, 1986-1987, 20066, nr. 3, bladzijde 46): “De onderscheidene vormen van aanschrijving, zoals deze in artikel 25 van de huidige Woningwet zijn geregeld, worden thans, naar object onderscheiden, geregeld in afzonderlijke artikelen. Zo voorziet het onderhavige artikel in de aanschrijving tot het treffen van voorzieningen aan woningen, woonketen en woonwagens. Het eerste lid komt overeen met het eerste lid, onder a en b, van het huidige artikel 25, doch is in zoverre aangepast dat niet langer wordt verwezen naar de bouwverordening maar naar het Bouwbesluit. Voorts wordt niet langer onderscheid gemaakt tussen het al of niet voor bewoning geschikt zijn van de woning. De reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat bedoeld onderscheid kan worden gemist, aangezien bij een aanschrijving - afgezien van de situatie dat deze wordt uitgevaardigd uit anderen hoofde dan wegens strijd met het Bouwbesluit - altijd sprake moet zijn van enerzijds strijd met het Bouwbesluit en anderzijds voorzieningen die noodzakelijk zijn. Het enkele feit van strijdigheid met het Bouwbesluit geeft derhalve nog geen grond tot het uitvaardigen van een aanschrijving, hetgeen eveneens geldt voor een aanschrijving die is uitgevaardigd uit anderen hoofde dan wegens strijd met dat besluit. Immers, er zal sprake moeten zijn van een situatie waarin het treffen van voorzieningen geen uitstel gedoogt.”. Memorie van Antwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20066, nr. 9, bladzijde 67): “Het lid van de G.P.V.-fractie vroeg in hoeverre en wanneer het eerste lid leidt tot een rechtsplicht voor burgemeester en wethouders tot het uitvaardigen van een aanschrijving. Dit lid refereerde in dit verband aan het gestelde in de memorie van toelichting, dat er sprake moet zijn van een situatie waarin het treffen van voorzieningen geen uitstel gedoogt. Het is aan burgemeester en wethouders opgedragen na te gaan of er sprake is van noodzaak tot het treffen van voorzieningen. In beroep kan worden getoetst of burgemeester en wethouders in redelijkheid tot het uitvaardigen van de aanschrijving hadden kunnen besluiten. Die noodzaak is er in elk geval wanneer er, zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, sprake is van een situatie waarin het treffen van voorzieningen geen uitstel gedoogt. In dat geval zullen burgemeester en wethouders - al of niet op verzoek - moeten aanschrijven en bestaat er in die zin een rechtsplicht voor hen. Het instrument van de aanschrijving is juist bedoeld om de bouw- en woontechnische kwaliteit van de woningbouw op een aanvaardbaar peil te houden. Bedacht dient echter te worden dat deze situatie zich duidelijk onderscheidt van de situatie waarin stante pede moet worden optreden wegens ernstig gevaar of hinder. In de eerste situatie wordt in de aanschrijving een termijn gesteld waarbinnen aan de aanschrijving moet zijn voldaan, terwijl in de tweede situatie de aanschrijving bij voorraad kan worden uitgevoerd. Met andere woorden: veelal zal in de eerste situatie enig uitstel, dat door de termijnstelling in de aanschrijving wordt gelimiteerd, mogelijk zijn, terwijl dat in de tweede situatie niet het geval zal zijn.”. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de noodzaak tot het treffen van voorzieningen niet alleen bestaat in een situatie waarin het treffen van voorzieningen geen uitstel gedoogt, maar ook kan bestaan in het licht van de noodzaak om de bouw- en woontechnische kwaliteit van de woningbouw op een aanvaardbaar peil te houden. Nu de wetgever kennelijk heeft beoogd een zekere zelfstandige betekenis toe te kennen aan het begrip “noodzakelijke voorzieningen”, ziet de rechtbank onvoldoende reden om de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 december 1994 (AB 1995/264) betreffende de uitleg van het (toenmalige) artikel 25, eerste lid onder b van de Woningwet 1962 ook op artikel 14, eerste lid, van de Woningwet van toepassing te achten in die zin dat strijd met het Bouwbesluit altijd zou impliceren dat er sprake is van noodzakelijk te treffen voorzieningen. Wel is de rechtbank in het licht van de wetsgeschiedenis van oordeel dat als er in concreto sprake is van een situatie van schade of hinder voor derden er dan ook in ieder geval de noodzaak bestaat om voorzieningen te treffen. Nu artikel 30 van het Bouwbesluit is opgenomen onder paragraaf 2 met als aanduiding “bescherming tegen schadelijke of hinderlijke stoffen” en voor de rechtbank in voldoende mate is komen vast te staan dat eiser, gelet op de ligging van zijn terras, tuin en studie- annex werkruimte, (geur)hinder ondervindt van de in geding zijnde afvoer is daarmee gegeven dat verweerder gehouden is toepassing te geven aan artikel 14 van de Woningwet. Nu artikel 14, eerste lid, van de WOW aan verweerder geen ruimte laat voor een nadere belangenafweging, houdt het bovenstaande in dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 14, eerste lid, van de WOW. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb aan de uitspraak een dwangsom te verbinden. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat naar haar oordeel artikel 30, tiende lid, van het Bouwbesluit, niet in de weg staat aan het voldoen aan artikel 30, derde lid. De in het tiende lid gestelde eis dat de afvoer rechtstreeks naar buiten moet plaatsvinden wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat dit via de kortst mogelijke route dient te gebeuren, doch dat de afvoer ononderbroken dient plaats te vinden. Afvoer via een afgesloten pijp die door verschillende vertrekken is gelegd levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen strijd op met het tiende lid. Voorts tekent de rechtbank hierbij nog aan dat, gelet op artikel 26, eerste en tweede lid, van de WOW met het voorschrift van artikel 14 van de WOW niet direct de plicht tot het verbinden van toepassing van bestuursdwang aan de aanschrijving is gegeven. Verweerder zal zich daaromtrent nader moeten beraden in het licht van de vaststelling dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 14 van de Woningwet. Nu aan de weigering bestuursdwang toe te passen een dergelijke afweging niet ten grondslag ligt kan ook dit onderdeel van het bestreden besluit niet in stand blijven. Eiser heeft in zijn beroepschrift verzocht om een veroordeling in door hem gemaakte proceskosten en overige kosten. De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder te veroordelen in de proceskosten. In het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling in de proceskosten uitsluitend betrekking kan hebben. Gelet op dit Besluit komen niet alle door eiser opgevoerde kosten voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding komt in aanmerking de reiskosten ad f 20,50 alsmede, gelet op artikel 1 onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), de kosten van de door eiser meegebrachte deskundige begroot op 4 (aantal uren) x f 116,60 (het maximale bedrag ingevolge het Besluit tarieven in strafzaken) = f 466,40 en de verletkosten van eiser voor de zitting bij de rechtbank ad f 138,48. Totaal derhalve f 625,38. De overige opgevoerde kosten zijn geen kosten die op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij tekent de rechtbank dat de kosten van een ingeschakelde advocaat geen betrekking hebben op proceshandelingen als bedoeld in het Besluit en de door eiser vermelde verschotten geen kosten zijn als bedoeld in artikel 1 onder 3 van het Besluit. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, zal het door eiser betaalde griffierecht worden vergoed door een door de rechtbank aan te wijzen rechtsperoon. Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. De rechtbank is echter niet gebleken van schade die op basis van dit artikel voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. In dit verband stelt de rechtbank vooreerst vast dat volgens vaste jurisprudentie van de hogere rechter de kosten in de bezwarenfase in beginsel voor rekening van belanghebbenden komen. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat daarop in dit geval een uitzondering te maken. Voorts is de rechtbank niet gebleken van immateriële schade die op basis van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op de wetsgeschiedenis, alsook uit het oogpunt van rechtszekerheid, dient aansluiting te worden gezocht bij de in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) limitatief opgesomde gevallen waarin immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Ingevolge dit artikel heeft benadeelde, voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, recht op schadevergoeding: a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen. b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast; c. indien het nadeel is gelegen in aantasting van de nagedachtenis van een overledene (..). De rechtbank is niet gebleken dat één van genoemde gevallen zich in dit geval voor hebben gedaan. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het besluit van verweerder van 15 oktober 1999; bepaalt dat verweerder binnen twee maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van f 625,38; wijst de gemeente Heumen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt voorts dat de gemeente Heumen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 30 mei 2001