
Jurisprudentie
AB2006
Datum uitspraak2001-04-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/75743
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/75743
Statusgepubliceerd
Indicatie
Iran / homoseksualiteit.
De president stelt vast dat de homoseksuele geaardheid van Iraanse verzoeker niet ter discussie staat. Verweerder heeft evenmin verzoekers bestraffing voor het eerste incident gemotiveerd betwist. Als vaststaand gegeven kan in het onderhavige geval worden aangenomen dat verzoekers seksuele geaardheid bij de autoriteiten bekend is. Verzoeker heeft gesteld dat degenen die hem betrapten bij het tweede voorval hebben gezegd aangifte te zullen doen.
Uit de ambtsberichten betreffende Iran blijkt dat homoseksuele gedragingen zijn verboden en dat hierop de doodstraf staat. Op grond van werkinstructie 208 bestaat een indicatie voor een A-status voor homoseksuelen indien zij aannemelijk maken dat hun een veroordeling te wachten staat die betrekking heeft op homoseksuele handelingen. Ook al is er geen sprake van een actief vervolgingsbeleid van homoseksuelen in Iran, onder voornoemde omstandigheden staat naar het oordeel van de president niet buiten twijfel dat verzoeker geen veroordeling in Iran te wachten staat die verband houdt met zijn homoseksuele geaardheid.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/75743 VRWET A S1
uitspraak: 19 april 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1983, verblijvende te B,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9912.01.8035,
verzoeker,
gemachtigde: mr. F. van Dijk, advocaat te Assen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.Visser, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 1 december 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 28 juni 2000, uitgereikt op 31 juli 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker
geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 24 augustus 2000 bezwaar gemaakt. Bij brief van 14 november 2000, verzonden 15 november 2000, heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in
Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 28 november 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 maart 2001. Verzoeker is daarbij niet verschenen. Namens verzoeker is mr. M.M. Wiersema, een kantoorgenote van zijn gemachtigde, verschenen. Verweerder
heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Nu de behandeling van deze zaak is gesloten voor de invoering van de op 1 april 2001 in werking getreden Vreemdelingenwet 2000 ( Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495) past de
rechtbank het recht zoals dat gold tot 1 april 2001 toe.
2.2 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen
of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.5 Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
In september of oktober 1999 is verzoeker tezamen met een vriend, genaamd C, aangehouden vanwege hun homoseksuele geaardheid. Verzoeker is door de rechtbank veroordeeld tot negenennegentig zweepslagen. Enige tijd later heeft
verzoeker in de kelder van de flat van D opnieuw seksueel contact gehad. Daarbij zijn zij drieën door andere bewoners van de flat ontdekt en uitgescholden. Eén van de bewoners heeft gezegd dat hij de politie zou gaan bellen. Daarop
is verzoeker weggerend en naar een vriend gegaan. Verzoeker heeft hier ongeveer een week verbleven. Vervolgens heeft hij twintig tot vijfentwintig dagen bij zijn werkgever verbleven, alvorens hij zijn land van herkomst op 2 of 3
november 1999 heeft verlaten.
2.6 Verweerder heeft met toepassing van artikel 15c eerste lid, aanhef en onder f, Vw, de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan. Nu verzoeker onvoldoende reis- of
identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag om toelating en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te
rekenen, is de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De twijfel aan verzoekers asielrelaas en zijn asielmotieven wordt nog versterkt nu gebleken
is dat verzoeker voor zijn komst naar Nederland meent in Italië te hebben verbleven en nagelaten heeft in dat veilige derde land asiel aan te vragen. Voorts wekt het bevreemding dat verzoeker na het ondergaan van negenennegentig
zweepslagen slechts enkele blauwe plekken zou hebben opgelopen. Verder valt niet in te zien dat verzoeker een aanzienlijk risico van ontdekking zou lopen door seksueel contact te hebben in de kelder van een flat, terwijl de deuren
uit tralies bestonden. Bovendien is niet gebleken dit tweede incident bij de autoriteiten bekend is geraakt, laat staan dat verzoeker door de autoriteiten wordt gezocht.
Het feit dat verzoeker homoseksueel is, leidt niet tot vluchtelingschap. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak (thans bestuursrechtspraak) van de Raad van State moet sprake zijn van een ingrijpende inbreuk door de
overheid op de bestaansmogelijkheden van personen met een homoseksuele geaardheid wil een beroep op het Vluchtelingenverdrag kans van slagen hebben. In dit verband wordt gewezen op de ambtsberichten van 5 maart 1998, 21 december
1999 en 9 december 2000 waarin vermeldt wordt dat in de praktijk geen sprake is van een actief vervolgingsbeleid en in de verslagperiode geen kennis is genomen van vervolging of veroordeling wegens homoseksualiteit. Homoseksualiteit
kan slechts bewezen worden door viervoudige bekentenis of door getuigenis van vier rechtschapen mannen. In casu kan dit bewijs niet geleverd worden, nu verzoeker is gezien door twee mannen, twee vrouwen en een meisje.
Wat hiervan ook zij, verzoeker heeft verklaard dat hij niet gezocht wordt door de autoriteiten in Iran en er eveneens geen arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd. Derhalve is de conclusie gerechtvaardigd dat verzoeker geen reden
heeft tot gegronde vrees voor vervolging van de zijde van de autoriteiten. Het verlaten van het land van herkomst uit onvrede met de algemene situatie aldaar, is op zichzelf onvoldoende om tot vluchtelingschap te kunnen concluderen.
Het beleid ten aanzien van minderjarige asielzoekers is niet van toepassing, nu verzoeker heeft aangegeven dat meerdere bloedverwanten in Iran woonachtig zijn zodat adequate opvang redelijkerwijs gewaarborgd is.
2.7 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij dient worden toegelaten als vluchteling dan wel dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Het is niet aan verzoeker toe te rekenen dat zijn
identiteitsdocument is ontvreemd op het centraal station te Amsterdam, waar diefstal aan de orde van de dag is. Verzoeker stelt voorts dat het een gebruikelijke gang van zaken is dat hij zijn (valse) paspoort diende af te geven aan
de reisagent. Gezien de wijze waarop zijn vlucht uit Iran heeft plaatsgevonden en vanwege zijn onwetendheid met het bestaan van de wet ongedocumenteerden, kan het ontbreken van de verlangde documenten verzoeker niet worden
toegerekend. Bovendien betwist verzoeker dat door het ontbreken van deze documenten dient te worden getwijfeld aan de oprechtheid en geloofwaardigheid van zijn asielrelaas.
Daarnaast wijst verzoeker op de kritiek van de UNHCR op de veel te zware bewijslast die op een asielzoeker rust om aannemelijk te maken waarom hij zonder documenten naar Nederland is gereisd. Gelet op de afhankelijkheid van de
reisagent, mag niet worden verwacht dat verzoeker zich aan zijn instructies zou onttrekken en zelfstandig in Italië toelating zou vragen.
Wat betreft de bevreemding dat de zweepslagen slechts enkele blauwe plekken tot gevolg hadden, wordt opgemerkt dat zweepslagen in verschillende gradaties kunnen worden toegediend. Verzoekers vrienden hadden reeds eerder in die
kelder seksuele handelingen verricht en zijn onopgemerkt gebleven, zodat het risico van ontdekking klein geacht werd.
De afwezigheid van een actief vervolgingsbeleid en gevallen van vervolging of veroordeling wegens homoseksualiteit, laat onverlet dat praktiserende homoseksuelen zoals verzoeker, wel degelijk te duchten hebben voor maatregelen van
vervolging en van veroordeling wegens homoseksualiteit. Daartoe wijst verzoeker op zijn veroordeling tot negenennegentig zweepslagen en de vervolging die daaraan vooraf ging, terwijl geen sprake was van een viervoudige getuigenis
van vier rechtschapen mannen. In dit verband wordt tevens gewezen op een passage uit een brief van Amnesty International van 30 juli 1997. Hieruit blijkt onder meer dat Amnesty International wel bekend is met gevallen van vervolging
vanwege homoseksualiteit.
2.8 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere
hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 De president oordeelt als volgt.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of
identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is
toe te rekenen. Het ontbreken van documenten vormt op zichzelf geen grond voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Deze wetsbepaling Vw kan uitsluitend worden toegepast na
een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex moet worden beschouwd.
De president is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten betreffende zijn identiteit, nationaliteit en afgelegde reisroute niet aan hem valt toe te rekenen. Hierbij is van belang dat
verzoeker geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor het ontbreken van zijn identiteitsdocument. Tevens heeft verzoeker geen reispapieren of ander indicatief bewijs overgelegd. Dit klemt temeer nu verzoeker langdurig heeft
gereisd en daarbij gebruik heeft gemaakt van diverse vervoermiddelen.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat onderzocht dient te worden of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat voor verzoeker geen gevaar voor vervolging bestaat bij terugkeer naar Iran.
De president is van oordeel dat de verklaringen die verzoeker in de loop van de procedure heeft afgelegd, weliswaar enige inconsistenties bevatten, maar dat deze niet zodanig zijn dat zij het relaas ongeloofwaardig maken.
De president stelt vast dat de seksuele geaardheid van verzoeker niet ter discussie staat. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting erkend dat niet verzoekers homoseksuele geaardheid in twijfel wordt getrokken. Verweerder
heeft eveneens niet gemotiveerd aangegeven dat verzoekers bestraffing voor het eerste incident ter discussie wordt gesteld. Als vaststaand gegeven kan in het onderhavige geval derhalve worden aangenomen dat verzoekers seksuele
geaardheid bij de autoriteiten bekend is.
Uit de ambtsberichten betreffende Iran blijkt dat homoseksuele gedragingen zijn verboden en dat hierop de doodstraf staat. Ook in werkinstructie 208 van 8 oktober 1999, wordt dit bevestigd. Op grond van deze werkinstructie bestaat
een indicatie voor een A-status voor homoseksuelen indien zij aannemelijk maken dat hen een veroordeling te wachten staat die betrekking heeft op homoseksuele handelingen.
Ook al is er geen sprake van een actief vervolgingsbeleid van homoseksuelen in Iran, onder de voornoemde omstandigheden staat naar het oordeel van de president echter niet buiten twijfel dat verzoeker geen veroordeling in Iran te
wachten staat die verband houdt met zijn homoseksuele geaardheid. In het geval van verzoeker is daarbij van belang dat hij al eens is veroordeeld wegens zijn geaardheid en dus al eerder op negatieve wijze in aanraking is gekomen met
de autoriteiten vanwege zijn homoseksualiteit.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te worden
toegewezen.
2.11 De president ziet thans geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b Vw, onmiddellijk uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.12 Nu het verzoek wordt toegewezen, zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
* gebiedt verweerder zich te onthouden van enige uitzettingshandeling ten aanzien van verzoeker tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 50,-.
* veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ad ƒ 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.T. Brontsema als griffier op 19 april 2001.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 23 april 2001