
Jurisprudentie
AB2005
Datum uitspraak2001-03-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/6210
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/6210
Statusgepubliceerd
Indicatie
Noord-Irak / PUK-gebied.
Ten overvloede overweegt de president ten aanzien van een eventueel vestigingsalternatief dat verzoeker als PKK'er zich in ieder geval kan vestigen in PUK-gebied. De president acht daarbij van belang dat gesteld noch gebleken is dat de PUK op de hoogte is van verzoekers gestelde werkzaamheden voor de PKK. Immers, verzoeker zou blijkens het ambtsbericht van 12 april 2000, met kenmerk DPC/AM-680574, alleen eventueel risico lopen in KDP-gebied, gezien de incidenten daar met PKK-aanhangers, hoewel deze incidenten, blijkens dit ambtsbericht, sinds de tweede helft van 1999 zijn gedaald. De stelling van verzoeker dat hij daar geen bescherming kan verkrijgen omdat er geen functionerend bestuur is en dat blijkens een brief van Amnesty International aan Vluchtelingenwerk van 8 april 1998 geen effectieve bescherming tegen schendingen van mensenrechten plaatsvindt, kan de president niet volgen. Immers het voornoemde ambtsbericht maakt melding van een min of meer stabiele situatie in Noord-Irak sinds het Washington-akkoord. De PUK duldt geen agressie van andere groeperingen in haar regio en kan in staat geacht worden de bevolking te beschermen tegen aanslagen van derden. Gesteld noch gebleken is dat deze bescherming niet geboden zou kunnen worden, omdat verzoeker tot één van de risicogroepen zou behoren, als vermeld in het voornoemde ambtsbericht.
Bezwaar ongegrond, afwijzing verzoek.
Uitspraak
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/6210 VRWET
Inzake : A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M. Grimm, advocaat te Hellevoetsluis
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. V.K. de Vey Mestdagh, advocaat te
‘s-Gravenhage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1974, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft naar zijn zeggen sedert 28 augustus 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 30 augustus 1998 heeft hij een
aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 22 januari 1999 afwijzend beslist. Deze beslissing is op 27 januari 1999 aan verzoeker uitgereikt. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet
ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is,
niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 9 juli 1999 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 9 maart 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens
was ter zitting aanwezig E.E. Rashed, tolk in de Koerdisch-Sorani taal.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief
beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel
33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak betreffende de
niet-toelating.
2. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij vanaf 5 januari 1996 peshmerga is geworden bij de Partiya Karkeran Kurdistan (PKK ook wel Koerdische Arbeiderspartij). Verzoeker kreeg de opdracht leden te werven. Verzoeker heeft in
elk geval vijf jongeren uit de buurt geronseld die zich in augustus 1996 bij de PKK hebben aangesloten. In september 1996 toen Sulaymaniyah door de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) werd ingenomen, is verzoeker door de KDP
gedetineerd en mishandeld. Op 20 of 21 oktober 1996 is verzoeker vrijgekomen toen de PKK weer terug kwam in Sulaymaniyah. Op 15 januari 1998 zijn twee van de door verzoeker geronselde jongeren, B en C, die behoorden tot de
Besarie-stam, in een hinderlaag gelopen. Daarbij is B overleden en heeft C een been verloren. Als gevolg hiervan is de familie van die twee een aantal keren langs geweest bij de familie van verzoeker om te informeren waar verzoeker
was. Verzoeker heeft hierop de PKK verzocht naar huis te mogen teneinde zijn familie bij te staan en te bemiddelen in deze kwestie, hetgeen naar hij later van zijn familie begreep niet mogelijk was, daar de familie van de
slachtoffers verzoeker dood wilde hebben. Hierop is verzoeker door de PKK als straf voor dit verzoek zijn aanspraaktitel ontnomen en heeft hij 10 dagen gedetineerd gezeten. In een vergadering van de PKK na zijn vrijlating heeft hij
wederom kritiek geleverd, omdat hij niet naar huis mocht. Hierop is verzoeker beschuldigd van het hebben van een relatie met een getrouwde vrouw. Daarover zou in een vergadering op 15 maart 1998 beslist worden. Verzoeker is daarom
op 10 maart 1998 weggegaan bij de PKK en is drie dagen bij zijn zus geweest. Op 14 maart 1998 is hij teruggekeerd naar zijn ouderlijk huis waar hij twee dagen heeft verbleven. Daarna is hij naar het huis van zijn oom gegaan en op 20
maart 1998 heeft verzoeker Irak verlaten uit angst gefusilleerd te worden door de PKK en vanwege de angst gedood te worden uit bloedwraak door familie van de twee door hem geronselden. Verzoeker kent drie gevallen waar beschuldigden
van het hebben van een relatie met een getrouwde vrouw door de PKK zijn gefusilleerd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
De weigering verzoeker toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
4. De president overweegt het volgende. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Irak voor iemand behorende tot de Koerdische bevolkingsgroep niet zodanig is dat Koerdische vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen
zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin
rechtvaardigen.
5. Verzoeker is daarin niet geslaagd. De president overweegt daartoe dat het relaas van verzoeker onvoldoende aannemelijk is. De president overweegt daarbij dat verzoeker in zijn nader gehoor heeft verklaard dat hij niet bedreigd is
met de dood door de PKK, maar dat PKK-leden, die verzoeker, blijkens hetgeen in bezwaar namens hem is gesteld, toevalligerwijs tegenkwam, van hem eisten terug te keren naar de PKK en dat hij blijkens zijn verklaring in het nader
gehoor kon kiezen tussen Arnaka en Arnaga, de politieke of militaire afdeling van de partij. Verzoeker stelt dat hij gewoonweg wist dat hij gedood zou worden. De president is van oordeel dat deze vrees niet voldoende geconcretiseerd
is en geheel is gebaseerd op vermoedens en bovendien onvoldoende zwaarwegend voor toelating als vluchteling.
Met betrekking tot de gestelde vrees voor de PKK overweegt de president het volgende. Desgevraagd heeft verzoeker ten tijde van de openbare behandeling verklaard dat hij nog twee dagen in zijn ouderlijk huis heeft verbleven alvorens
naar het huis van zijn oom te zijn gegaan. Weliswaar heeft verzoeker bij die gelegenheid tevens verklaard dat hij na de vergadering van de PKK, waarin beslist zou worden over de tegen hem gerichte beschuldiging op 15 maart 1998 niet
meer in zijn huis is geweest, maar de president acht dit onaannemelijk en in ieder geval tegenstrijdig gezien zijn eerdere verklaring dat hij vanaf 14 maart 1998 nog twee dagen daar heeft verbleven. Indien verzoeker daadwerkelijk in
de negatieve belangstelling van de PKK had gestaan, had het voor de hand gelegen dat de PKK hem zo spoedig mogelijk na 15 maart 1998 gearresteerd zou hebben. Dit is echter niet geschied. Bovendien hecht de president waarde aan de
verklaring van verzoeker dat hij na een eerdere detentie nog jaren bij de PKK is gebleven. De president acht in het licht van het vorenoverwogene het relaas ten aanzien van de PKK onaannemelijk en voor zover aannemelijk onvoldoende
zwaarwegend. Dit klemt temeer nu verzoeker daarenboven verklaard heeft meer te vrezen te hebben voor de familie van de twee geronselde personen, waarvan er één is omgekomen en één zijn been heeft verloren, dan van de PKK.
Ten aanzien van de gestelde vrees voor de Besarie-stam is de president allereerst van oordeel dat bloedwraak niet te herleiden valt tot één van de vervolgingsgronden waarvoor verzoeker op grond van het Vluchtelingenverdrag
bescherming beoogt te verkrijgen. Bovendien had verzoeker –indien de vrees gerechtvaardigd was- bescherming in kunnen roepen van de autoriteiten, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Voorts stelt de president vast dat verzoeker blijkens zijn verklaring na zijn vertrek uit Irak ruim vier maanden in Turkije heeft verbleven en daar gewerkt heeft in een autowasserette. Verzoeker heeft bovendien verklaard dat hij
zelf de keuze heeft gemaakt om door te reizen naar Nederland waarna hij dit aan de reisagent heeft doorgegeven. De president ziet niet in, dat indien verzoeker gegronde vrees had voor de PKK en de familie van de twee hierboven
genoemden, hij een dergelijke lange tijd in Turkije heeft verbleven zonder daar op enigerlei wijze bescherming in te roepen. Aannemelijk lijkt dat verzoeker kennelijk andere beweegredenen had om door te reizen naar Nederland.
Ten overvloede overweegt de president ten aanzien van een eventueel vestigingsalternatief dat verzoeker zich in ieder geval kan vestigen in PUK-gebied. De president acht daarbij van belang dat gesteld noch gebleken is dat de PUK op
de hoogte is van verzoekers gestelde werkzaamheden voor de PKK. Immers, verzoeker zou blijkens het ambtsbericht van 12 april 2000, met kenmerk DPC/AM-680574, alleen eventueel risico lopen in KDP-gebied, gezien de incidenten daar met
PKK-aanhangers, hoewel deze incidenten, blijkens dit ambtsbericht, sinds de tweede helft van 1999 zijn gedaald. De stelling van verzoeker dat hij daar geen bescherming kan verkrijgen omdat er geen functionerend bestuur is en dat
blijkens een brief van Amnesty International aan Vluchtelingenwerk van 8 april 1998 geen effectieve bescherming tegen schendingen van mensenrechten plaatsvindt, kan de president niet volgen. Immers het voornoemde ambtsbericht maakt
melding van een min of meer stabiele situatie in Noord-Irak sinds het Washington-akkoord. De PUK duldt geen agressie van andere groeperingen in haar regio en kan in staat geacht worden de bevolking te beschermen tegen aanslagen van
derden. Gesteld noch gebleken is dat deze bescherming niet geboden zou kunnen worden, omdat verzoeker tot één van de risicogroepen zou behoren, als vermeld in het voornoemde ambtsbericht.
6. Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft geweigerd verzoeker toe te laten als vluchteling.
7. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op rechtsoverweging 5 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoeker naar Irak strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
8. De stelling van verzoeker dat hij in het bezit gesteld dient te worden van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) neemt de president niet over. De rechtseenheidskamer (REK) heeft in haar uitspraken van 13 september
1999 geoordeeld dat verweerder in redelijkheid het vvtv-beleid heeft kunnen beëindigen bij brief van 20 november 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer. De stelling van verzoeker dat verweerder niet gedwongen uitzet naar Irak en
dit met zich meebrengt dat een vvtv verstrekt dient te worden, kan de president niet volgen. Allereerst overweegt de president daartoe dat verzoeker een eigen rechtsplicht heeft terug te keren naar zijn land vanherkomst. Dit blijkt
ook uit de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat verzoeker Nederland dient te verlaten. Voorts stelt de president vast dat verzoeker de stelling van verweerder dat voor vrijwillige
terugkeerbemiddeling via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) mogelijk is, niet heeft weersproken.
9. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
10. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw heeft besloten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het
oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het
treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. C.P.E.M. Fonteijn en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier.
afschrift verzonden op: