Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2004

Datum uitspraak2001-04-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/8279
Statusgepubliceerd


Indicatie

Irak / politieke overtuiging. Eiser behoort tot de Arabisch-sjiïtische bevolkingsgroep en is afkomstig uit Centraal-Irak. Eiser heeft na de Intifadah, waaraan hij actief had deelgenomen, als moeras-Arabier in het moerasgebied gewoond. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat wel sprake is van een acute vluchtsituatie. De rechtbank wijst in dit verband op hetgeen in de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999 en 18 juli 2000 staat beschreven. Dit, in samenhang met eisers desertie, deelname aan de Intifadah en zijn lidmaatschap van de Al-Dawa-partij maakt dat van hem niet verwacht kan worden in het moerasgebied te blijven. Beroep gegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer regnr.: Awb 99/8279 VRWET Z VR UITSPRAAK inzake: A, geboren op [...] 1957, verblijvende te B, van Iraakse nationaliteit, IND dossiernummer 9709.27.2008, eiser, gemachtigde: mr. P.L.P.M. van Aalst, advocaat te Arnhem; tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Gerssen, ambtenaar ten departemente. 1 PROCESVERLOOP 1.1 Op 29 september 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 8 september 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. 1.2 Eiser heeft tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen bij brief van 13 oktober 1998 bezwaar gemaakt. Op 18 mei 1999 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beschikking van 16 juli 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aan eiser verleende vvtv ingetrokken. 1.3 Bij beroepschrift van 12 augustus 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 maart 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting is een tolk verschenen. 2 OVERWEGINGEN 2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. 2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Arabische Shi'itische bevolkingsgroep en is afkomstig uit C in het uiterste zuiden van Centraal-Irak. Tijdens zijn schoolperiode heeft eiser geweigerd lid te worden van de Ba'ath-partij, ten gevolge waarvan hij zijn middelbare school niet heeft kunnen afmaken. Nadat eiser in 1983 nogmaals had geweigerd lid te worden heeft hij twee maanden gevangen gezeten in Baghdad. In 1991, toen de Intifadah uitbrak, was eiser gelegerd in Basra. Eiser is gedeserteerd uit het Iraakse leger en heeft zich bij de Intifadah aangesloten. Eiser vervoerde tijdens de Intifadah gewonden en medicijnen. Nadat de Intifadah was beëindigd is eiser niet meer teruggekeerd naar zijn kazerne in Basra. Omdat eisers woonplaats was ingenomen door de Iraakse autoriteiten is hij naar het moerasgebied gevlucht. Daar is eiser lid geworden van de Al-Dawa-partij, die zorgde voor onderdak en voedsel voor eiser. Voor de Al-Dawa-partij bracht eiser pamfletten en vervalste identiteitskaarten rond en bracht hij geld naar families die familieleden hadden verloren in de strijd. Tijdens zijn verblijf in het moerasgebied vernam eiser dat de Iraakse autoriteiten bij zijn ouderlijk huis waren langs geweest en dat bij zijn broers naar hem was geïnformeerd. In 1997 besloot eiser zijn land van herkomst te verlaten vanwege de toename van de luchtaanvallen en bombardementen. Daarbij werd het moerasgebied in toenemende mate door de Iraakse autoriteiten drooggelegd, zodat de leefsituatie onhoudbaar werd. Eiser heeft met gebruikmaking van een vals paspoort zijn land van herkomst verlaten. 2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat eiser in de specifieke negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten staat. 2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. 2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. 2.7 De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in het geding is dat verweerder uitgaat van de geloofwaardigheid van eisers relaas zodat de rechtbank dit eveneens doet. Gelet op alle door eiser gedurende de procedure naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat eiser in de specifieke negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten staat. De rechtbank wijst daarbij op het volgende. Eiser is reeds in 1983 gearresteerd vanwege zijn blijvende weigering lid te worden van de Ba'ath-partij en heeft vervolgens twee maanden gedetineerd gezeten in een gevangenis. Aangenomen mag derhalve worden dat eisers naam vanaf dat moment reeds bij de Iraakse autoriteiten bekend was. Vervolgens is eiser, toen hij gelegerd was in Basra, op het moment dat de Intifadah uitbrak gedeserteerd uit het Iraakse leger. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat niet onaannemelijk is dat de Iraakse autoriteiten op de hoogte zijn van eisers deelname aan de Intifadah omdat informanten zijn actieve deelname aan de Intifadah, die openlijk plaatsvond, hebben gezien en doorgegeven aan de autoriteiten. Daarbij komt dat eiser vanaf dat moment te boek stond als deserteur en zijn naam tevens op die wijze bekend is geraakt bij de autoriteiten. De aannemelijkheid hiervan wordt onderstreept door de omstandigheid dat de Iraakse autoriteiten na de Intifadah bij verscheidene familieleden van eiser navraag naar hem hebben gedaan. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de Iraakse autoriteiten op de hoogte zijn van eisers desertie en deelname aan de Intifadah. Dat, zoals verweerder in het bestreden besluit stelt, eiser deswege nimmer problemen heeft ondervonden hetgeen zijn vrees voor vervolging niet aannemelijk maakt, volgt de rechtbank niet. Weliswaar heeft eiser inderdaad deswege nimmer problemen ondervonden, doch dit vloeit voort uit het feit dat eiser na de Intifadah, om zich aan het zicht en de negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten te onttrekken, is ondergedoken in het moerasgebied. Eiser heeft zich daar jaren, als gevolg van zijn aansluiting in het moerasgebied bij de Al-Dawa-partij, staande kunnen houden. Verweerder heeft in dit verband nog gesteld dat aangezien eiser daar jarenlang probleemloos heeft kunnen verblijven in zijn geval geen sprake is van een acute vluchtsituatie. Deze stelling volgt de rechtbank evenmin. Daartoe wijst de rechtbank op hetgeen in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999 en 18 juli 2000 staat beschreven omtrent de situatie in het moerasgebied in het zuiden van Irak. In deze ambtsberichten staat onder meer het volgende vermeld: "Na de opstand van 1991 trachtte Saddam Hoessein met de continuering van grootschalige drainageprogramma's en voortdurende militaire aanvallen deze gebieden onder controle te krijgen. Een actieplan voor de moerasgebieden dat dateert van 1989 getuigt van het streven van het regime in Bagdad hard tegen oppositie van de Moeras-Arabieren op te treden. In 1994 hadden bijna alle Moeras-Arabieren hun oorspronkelijke plaats van vestiging verlaten." Eiser, die na de Intifadah als Moeras-Arabier in de moerasgebieden heeft geleefd, heeft gedurende zijn gehele procedure verklaard dat gezien de voortdurende aanvallen op het gebied en de afname van beschutting als gevolg van de drooglegging aldaar, de kans dat hij zou worden gearresteerd steeds meer toenam. Dat de invloed van Saddam Hoessein in het moerasgebied inderdaad steeds groter werd wordt bevestigd door het ambtsbericht van 18 juli 2000 waarin is opgenomen: "Eind 1998 werd melding gemaakt van de arrestatie van tweeduizend Moeras-Arabieren. Bij dezelfde actie zouden zeven dorpen aan de rand van de moerasgebieden zijn vernietigd of tot militaire post gemaakt." In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van eisers desertie en deelname aan de Intifadah, in samenhang met zijn lidmaatschap van de Al-Dawa-partij kan naar het oordeel van de rechtbank van eiser niet worden verwacht dat hij in het moerasgebied blijft wachten totdat zijn arrestatie niet meer slechts een vermoeden is doch een feit. Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang, is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking van eiser niet berust op een deugdelijke motivering, zodat deze niet in stand kan blijven. Aangezien op het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen eerst naar behoren kan worden beslist nadat uiteindelijk op de aanvraag om toelating als vluchteling is beslist, ziet de rechtbank in de vernietiging van de weigering eiser als vluchteling toe te laten voldoende aanleiding om op dezelfde grond over te gaan tot vernietiging van de weigering om aan eiser een vergunning tot verblijf zonder beperkingen te verlenen. 2.8 Het beroep is derhalve gegrond en het in deze procedure bestreden gedeelte van de beschikking dient vernietigd te worden omdat zij niet berust op een deugdelijke motivering. Verweerder dient een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.9 Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden. 2.10 Tevens bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor eiser (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt 710 en wegingsfactor 1). 3 BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de beschikking van 16 juli 1999 voorzover deze strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de inleidende aanvragen; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ 50,00 aan eiser te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad ƒ 1420,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2001. ---------------- Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw). Afschrift verzonden: 11 april 2001