Jurisprudentie
AB1962
Datum uitspraak2001-06-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers31/00
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers31/00
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 31/00 1 juni 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de belastingdienst douane, district Groningen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de verbruiksbelasting alcoholvrije dranken/accijns overige alcoholhoudende dranken over de periode van 1994 tot en met oktober 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan de belanghebbende werd op 17 november 1999 een naheffingsaanslag accijns/verbruiksbelasting opgelegd tot een bedrag van in totaal, inclusief heffingsrente, f. 30.685,--.
Op het tijdige bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 december 1999 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift, dat op 11 januari 2000 bij het gerechtshof te Arnhem is ingekomen, en nadat het beroepschrift is doorgestuurd, op 17 januari 2001 bij het gerechtshof te Leeuwarden is ingekomen. Het beroepschrift werd aangevuld door middel van een brief met bijlagen die op 15 februari 2000 bij het hof te Leeuwarden is ingekomen.
De inspecteur heeft op 22 maart 2000 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden.
De voorzitter heeft de belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 12 mei 2000.
De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 11 augustus 2000.
De zaak is behandeld ter zitting van 22 februari 2001
gehouden te Leeuwarden.
Verschenen zijn de gemachtigde van belanghebbende, mr. drs. A, bijgestaan door dhr. B, bestuurder van belanghebbende, zijn dochter alsmede de inspecteur, bijgestaan door dhr. C, accijnsdeskundige, werkzaam bij de belastingdienst.
Ter voormelde zitting hebben partijen de door hen ter zitting voorgedragen pleitnota's overgelegd.
Het gerechtshof heeft op 8 maart 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 20 maart 2001 aan partijen is verzonden.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Bij brief, ingekomen op 11 april 2001, heeft de belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
De griffier heeft de belanghebbende per aangetekende post, ter post bezorgd op 18 april 2001, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 27 april 2001 dat griffierecht voldaan.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Belanghebbende is een 100% dochtervennootschap van D Holding B.V. (: de holding). Beide vennootschappen zijn gevestigd op de locatie, plaatselijk bekend, a-dijk 4 te Z. De holding houdt zich bezig met beleggings- en beheersactiviteiten.
Belanghebbende drijft een groothandel in foodproducten die onder andere bestemd zijn voor groothandelaren, detaillisten, winkeliers en horeca. Goederen worden zowel in Nederland als in andere landen van de EG en landen buiten de EG ingekocht. Daartoe heeft belanghebbende op genoemde locatie bedrijfsruimte in gebruik, die haar ter beschikking is gesteld door de holding.
2.2. In de maand november 1997 is door een controle-ambtenaar van de Douane post Enschede een boekenonderzoek op voormelde locatie verricht. Tijdens die controle heeft deze ambtenaar geconstateerd dat ten aanzien van een tweetal leveringen van flessen anijsdrank van het merk "E" met een inhoud van 0,7 liter en een alcoholpercentage van 45% (: E) de verschuldigde accijns, en met betrekking tot een aantal leveringen frisdrank in blik van het merk "F" en granulaat van het merk "G" (: het granulaat) de verschuldigde verbruiksbelasting niet was voldaan, althans, niet kon worden aangetoond dat voldoening had plaatsgevonden. Naar aanleiding van die controle heeft de inspecteur de naheffingsaanslag, met dagtekening 9 juli 1998, aan de holding opgelegd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil of
- aan de belanghebbende de aanslag kan worden opgelegd;
- het gevolgen moet hebben dat het tijdvak op het
aanslagbiljet ontbreekt;
- de onderhavige accijns is voldaan en of
- er door de belanghebbende de onderhavige verbruiksbelasting verschuldigd is.
4. De standpunten van partijen.
Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting aan hun standpunten geen nadere gronden toegevoegd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
met betrekking tot de tenaamstelling:
5.1.1. De holding stelt zich in het beroepschrift, tegen de uitspraak op het tegen voormelde naheffingsaanslag gerichte bezwaarschrift, onder meer op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte op haar naam is gesteld, omdat zij genoemde goederen niet voorhanden heeft gehad.
Ter behoud van rechten heeft de inspecteur, naar aanleiding van deze stellingname van de holding, op 17 november 1999 ook een naheffingsaanslag opgelegd aan belanghebbende. Het door belanghebbende bij het gerechtshof Arnhem ingediende beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar tegen laatstbedoelde aanslag is door het hof Arnhem, onder toepassing van artikel 27, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen juncto artikel 8:13 van de Algemene Wet Bestuursrecht, verwezen naar het gerechtshof Leeuwarden. Laatstgenoemd hof heeft met die verwijzing ingestemd en de behandeling overgenomen.
5.1.2. Gelet op de omstandigheden dat uit de feiten onder 2.1 naar voren komt dat de feitelijke onderneming door belanghebbende wordt gedreven, dat de bedrijfsruimte waar de goederen opgeslagen hebben gelegen ter beschikking stond van belanghebbende en dat daarnaast is komen vast te staan dat de facturen die betrekking hebben op de leveringen van de onderhavige goederen zijn gericht aan belanghebbende, is het hof van oordeel dat niet de holding maar belanghebbende na levering de beschikking heeft gekregen over de goederen waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft en dat derhalve belanghebbende en niet de holding deze goederen als ondernemer voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2 van de Wet op de Accijns (: WA) respectievelijk artikel 4 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten (: Wvb). De aanslag is terecht aan belanghebbende gericht.
Dat het aan de holding toegekende omzetbelastingnummer op een of meerdere ten behoeve van de onderhavige leveringen vervaardigde documenten wordt gebezigd, doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af, nu vast is komen te staan dat dit nummer op verzoek van (onder meer) belanghebbende en met toestemming van de inspecteur slechts door belanghebbende wordt gebruikt ter voorkoming van administratieve onduidelijkheden en daaruit voortvloeiende omissies in het kader van intracommunautaire transacties en dat het gebruik van dat nummer derhalve geen aanwijzing oplevert voor de beantwoording van de vraag of de Holding danwel belanghebbende de goederen daadwerkelijk als ondernemer in vorenbedoelde zin voorhanden heeft gekregen.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de gevolgtrekking dat de inspecteur ten onrechte aan de holding een naheffingsaanslag heeft opgelegd.
5.1.3. Nu in het, naar aanleiding van de voormelde controle opgemaakte, rapport alsook in de op 19 oktober 1999 aan belanghebbende gezonden vooraankondiging
naheffingsaanslag, is vermeld dat het een naheffingsaanslag betreft over de controleperiode 1994 tot en met oktober 1997, moet naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat het belanghebbende ten tijde van het ontvangen van de onderhavige naheffingsaanslag -toen de beroepsprocedure tegen de holding reeds was gestart- duidelijk is geweest op welke periode die aanslag betrekking heeft. Onder die omstandigheden leidt het ontbreken van bedoelde periode op het aanslagbiljet niet tot de door belanghebbende voorgestane vernietiging van de aanslag.
met betrekking tot de nageheven accijns:
5.2.1. Ten aanzien van de -in de onderhavige aanslag betrokken- verschuldigdheid van accijns ten aanzien van partij van 576 flessen E, is aannemelijk gemaakt dat deze met betaling van accijns waren ingevoerd. De inspecteur heeft de aanslag dienovereenkomstig verlaagd.
5.2.2. De naheffingsaanslag heeft daarnaast betrekking op de verschuldigde accijns ten aanzien van een partij van 1200 flessen E, die door belanghebbende in 1995 is gekocht van de firma H te L in Duitsland. De partij is belanghebbende geleverd vanuit een magazijn in L.
Van belanghebbende, een groothandelaar in onder meer alcoholhoudende dranken, mag redelijkerwijs worden verlangd dat zij op de hoogte is van de geldende
accijnsregelgeving. In die regelgeving is na het wegvallen van de fiscale grenzen tussen landen van de Europese Unie, mede in het licht van de controleerbaarheid, essentieel dat aan transacties met betrekking tot aan accijns onderworpen producten in geval van intracommunautair verkeer aan strikte voorwaarden zijn verbonden, waarbij het verkeer van onder meer veraccijnsde goederen plaatsheeft onder dekking van een zogenaamd vereenvoudigd administratief geleidedocument.
Het ligt op weg van belanghebbende zorg te dragen voor betrouwbare en controleerbare bescheiden -zoals bedoelde geleideformulieren of anderszins- waaruit eenduidig naar voren komt dat de verschuldigde accijns met betrekking tot de onderhavige E reeds is voldaan. Nu belanghebbende ten tijde van de levering van de betreffende partij E uit Duitsland kennelijk niet heeft bewerkstelligd dat zij de beschikking kreeg over dergelijke bescheiden, althans het hof zulks niet is gebleken, komt de omstandigheid dat de leverancier in een later stadium door wateroverlast niet meer bij machte is bescheiden te verschaffen voor risico van belanghebbende.
Belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, heeft niet -middels bedoelde geleideformulieren of anderszins- aannemelijk gemaakt dat -naar zij stelt- de onderhavige partij van 1200 flessen E afkomstig is van de in december 1993 door I B.V. te M aangegeven partij, ten aanzien waarvan vaststaat dat de verschuldigde accijns is voldaan en welke goederen volgens de aangifte bestemd waren voor J te N, een bevriende relatie van H. De schriftelijke verklaring van de leverancier is niet voldoende om dat bewijs te leveren. Evenmin doet aan het vorenoverwogene af dat de prijs die belanghebbende voor de E heeft betaald veel hoger was dan de prijs zonder accijns per -vergelijkbare- fles E. Niet aannemelijk is geworden dat de hogere prijs is veroorzaakt doordat in een eerder stadium de in Nederland verschuldigde accijns is voldaan.
Van de inspecteur kan onder voormelde omstandigheden niet worden verlangd dat hij zelf (ambtshalve) onderzoekt of ten aanzien van de onderhavige parij E in Nederland nog accijns verschuldigd is.
Terzake van het voorhanden hebben van de onderhavige partij E is belanghebbende op grond van artikel 2f van de WA accijns verschuldigd.
met betrekking tot de nageheven verbruiksbelasting:
5.3.1. Artikel 9 van de Wvb luidt -voor zover van belang- als volgt:
"1. Onder limonade worden verstaan met water aangelengd vruchte- of groentesap, alsmede gezoete en aromatische dranken en dranken waaraan kleurstoffen of smaakstoffen zijn toegevoegd die kennelijk zijn bestemd om onverwarmd te worden gedronken.
2. Als limonade wordt mede aangemerkt de drank, bedoeld in het eerste lid, in vaste vorm of als concentraat in kleinhandelsverpakking of in een verpakking die is bestemd voor afnemers die voor gebruik gerede limonade vervaardigen voor gebruik ter plaatse."
5.3.2. Het granulaat betreft een produkt in korrelvorm van het merk "G" in een aantal smaken, telkens verpakt in een pot voorzien van een etiket. Op het etiket is telkens, naast elkaar, een afbeelding van een glas met theelepel op een scholteltje en een longdrinkglas met daarin ijsklontjes en een rietje te zien.
Op het etiket staat tevens het volgende vermeld:
"Granulaat voor de vervaardiging van een warme of koude drank.
Bereiding: 2-3 theelepels in een glas of een kopje warm of koud water."
5.3.3. Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de onderhavige varianten granulaat " kennelijk zijn bestemd om onverwarmd te worden gedronken" als bedoeld in lid 1 van het voormelde artikel 9.
Op grond van de aanduidingen op de etiketten van de potten waarin de onderscheiden varianten van het granulaat zijn verpakt, is naar het oordeel van het hof duidelijk waarneembaar en derhalve kenbaar dat het granulaat ook is bestemd om onverwarmd te worden gedronken. Het granulaat dient mitsdien te worden aangemerkt als limonade als bedoeld in de wet, nu vaststaat dat ook overigens wordt voldaan aan de criteria die voor limonade gelden.
Het hof merkt hierbij op dat de door het laboratorium van de belastingdienst bepaalde -niet, althans onvoldoende, weersproken- samenstelling van het granulaat -ruim 90% suiker en toevoeging van aromatische compomenten- geen indicatie oplevert dat het in koud water opgeloste granulaat niet als koude limonade zou kunnen worden gedronken. Het bestanddeel suiker duidt veeleer op het tegendeel.
Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af dat het granulaat klaarblijkelijk ook bestemd is om als warme drank te worden gebruikt.
Het hof vermag -gelet op de tekst van artikel 9 van de Wvb- niet in te zien dat slechts sprake is van limonade in de zin van de wet indien een produkt alleen of nagenoeg geheel bestemd is om onverwarmd te worden gedronken. Dat het granulaat, zoals belanghebbende stelt, uitsluitend bestemd is om verwarmd te worden gedronken, acht het hof -mede gelet op de aanduiding op het etiket en de samenstelling van het granulaat- niet aannemelijk.
Op grond van artikel 4 van de Wvb heeft de inspecteur het voorhanden hebben van het granulaat derhalve terecht in de heffing van de onderhavige verbruiksbelasting betrokken.
6. De conclusie
Het beroep is mitsdien ongegrond.
7. De proceskosten
Het hof acht in de onderhavige zaak geen termen aanwezig te komen tot een veroordeling in een tegemoetkoming van proceskosten.
8. De beslissing.
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 1 juni 2001 door mr. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mrs. Drion en Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier Gerrits en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 6 juni 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.