Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1936

Datum uitspraak2001-01-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/755
Statusgepubliceerd


Indicatie

Failly-Koerd / individueel ambtsbericht. Van de zijde van verweerder is een geanonimiseerd individueel ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 3 maart 2000 in het geding gebracht. In dit ambtsbericht staat vermeld dat uit Centraal-Irak afkomstige Failly-Koerden vanuit Iran naar Noord-Irak zijn uitgeweken. Of zich onder deze groep personen bevinden van wie door de Centraal-Iraakse autoriteiten in het verleden de Iraakse nationaliteit is ontnomen, is niet bekend. Evenmin is bekend of de Noord-Iraakse autoriteiten van Failly-Koerden die zich in Noord-Irak willen vestigen, verlangen dat zij aantonen dat zij de Iraakse nationaliteit bezitten. Getracht zal worden alsnog antwoorden te vinden op deze vragen. Zodra het onderzoek hieromtrent is afgerond, zal ik u van mijn bevindingen op de hoogte stellen. Verweerders gemachtigde heeft er zitting desgevraagd verklaard niet te weten of het voormelde onderzoek is afgerond. De rechtbank acht niet van betekenis ontbloot dat verweerder in een schijnbaar vergelijkbare situatie als die van eiser nader onderzoek noodzakelijk achtte naar de vraag of er naar Iran uitgeweken Failly-Koerden zijn wie de Iraakse nationaliteit is ontnomen. Verweerder is in casu aan die kwestie echter volledig voorbijgegaan. De rechtbank is van oordeel dat, bezien in het licht van artikel 1(A) VSV, het antwoord op die vraag mede bepalend is voor de wijze waarop het asielrelaas van eiser wordt beoordeeld. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit echter op het standpunt gesteld dat, voor zover de door eiser gestelde problemen al aannemelijk geacht moeten worden, deze niet behoeven te worden meegenomen in de beslissing op de aanvraag om toelating als vluchteling. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit aldus niet van een deugdelijke motivering is voorzien. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- AWB 00/755 VRWET Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen: A, verblijvende te B, eiser, gemachtigde mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat te Made, en de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Eiser is naar zijn zeggen staatloos en is vreemdeling in de zin van de Vw. Op 2 juli 1998 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 23 maart 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit besluit is aan eiser op 30 maart 1999 uitgereikt. Daarbij is eiser medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of hij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten. Op 26 april 1999 is namens eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Voorts is namens eiser op 14 oktober 1999 om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Bij besluit van 28 december 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiser bij schrijven van 24 januari 2000 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op diezelfde datum ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 28 februari 2000 zijn namens eiser de gronden van het beroep aangevuld. Bij schrijven van 29 februari 2000 is het verzoek om een voorlopige voorziening namens eiser gewijzigd, in die zin dat wordt verzocht verweerder te verbieden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het beroepschrift zal zijn beslist. Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 december 2000, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Fikken, zijn kantoorgenoot mr. M.B. van der Toorn-Volkers vervangende. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat te 's-Gravenhage. Namens eiser is het verzoek om een voorlopige voorziening ter zitting ingetrokken. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of verweerders besluit van 28 december 1999 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiser, gericht tegen verweerders besluit van 23 maart 1999, waarbij de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet is ingewilligd en verweerder ambtshalve heeft overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, ongegrond verklaard. Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend. Daartoe heeft eiser ten overstaan van de contactambtenaar van het Ministerie van Justitie, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 18 december 1998, onder meer het volgende verklaard. Eiser is geboren in Baghdad en behoort tot de bevolkingsgroep der Fayli Koerden. Eiser heeft vanaf zijn geboorte tot juni 1989 in Baghdad gewoond. Eind juni 1989 is eiser tezamen met zijn moeder, broers en zuster naar Iran verbannen. Zijn vader is in Irak in een gevangenis achtergebleven. Eiser is staatloos. In november 1997 is eiser in contact gekomen met een persoon die zich aan hem voorstelde als C. Dit is een bijnaam. C heeft eiser in december 1997 gevraagd om actief te worden voor de Hoge Raad van de Islamitische Revolutie Partij. De contacten tussen eiser en C zijn na verloop van tijd intensiever geworden en C heeft op eiser steeds meer druk uitgeoefend om zich bij voormelde Hoge Raad aan te sluiten. Aan eiser zijn materiële voordelen in het vooruitzicht gesteld, indien hij van de Hoge Raad lid zou worden. Eiser heeft echter steeds geweigerd om lid te worden, omdat hij er weinig voor voelde om voor de Hoge Raad aanslagen te plegen en mensen te vermoorden. Eiser heeft C nooit expliciet verteld dat hij geen lid van de Hoge Raad wilde worden, maar hij heeft hem te kennen gegeven bedenktijd te willen. Op 3 juni 1998 heeft eiser Iran verlaten, omdat C ongeveer drie weken daarvoor had gedreigd hem naar Irak te verbannen, indien hij zou weigeren om lid te worden van de Hoge Raad. Eiser was bevreesd dat hij bij gedwongen terugkeer naar Irak door de Iraakse autoriteiten in staat van beschuldiging zou worden gesteld van betrokkenheid bij de Hoge Raad. Eiser zal bij terugkeer in Irak door de Iraakse autoriteiten gevangen worden genomen dan wel worden geëxecuteerd. Eiser is nimmer lid geweest van een politieke organisatie of beweging. Ten aanzien van het beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en tengevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid. Allereerst ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiser geacht kan worden staatloos te zijn. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft, zowel tijdens het eerste gehoor van 2 juli 1998, als tijdens het nader gehoor van 18 december 1998, aangegeven dat hij de Iraakse nationaliteit bezit. De rechtbank deelt niet verweerders opvatting dat op grond hiervan dient te worden geconcludeerd dat eiser niet staatloos is. De rechtbank acht verweerders verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 14 november 2000, AWB 00/643 VRWET, niet adequaat. Anders dan in de desbetreffende zaak is in casu wel sprake van aanwijzingen dat eiser staatloos is. De rechtbank doelt in dat verband op een geanonimiseerd individueel ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 3 maart 2000 dat van de zijde van verweerder in het geding is gebracht. In dit ambtsbericht valt het volgende te lezen: "Zoals hierboven reeds is vermeld zijn uit Centraal-Irak afkomstige Faily-Koerden vanuit Iran naar Noord-Irak uitgeweken. Of zich onder deze groep personen bevinden van wie door de Centraal-Iraakse autoriteiten in het verleden de Iraakse nationaliteit werd ontnomen, is niet bekend. Evenmin is bekend of de Noord-Iraakse autoriteiten van Faily-Koerden die zich in Noord-Irak willen vestigen, verlangen dat zij aantonen dat zij de Iraakse nationaliteit bezitten. Getracht zal worden alsnog antwoorden te vinden op deze vragen. Zodra het onderzoek hieromtrent is afgerond, zal ik u van mijn bevindingen op de hoogte stellen.". Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet te weten of het voormelde onderzoek is afgerond. De rechtbank merkt op dat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat de Iraakse autoriteiten van eiser en zijn familieleden, alvorens hen naar Iran te deporteren, alle identiteitspapieren hebben ingenomen. Verweerder heeft aan de geloofwaardigheid van deze verklaring nimmer twijfel geuit. De rechtbank acht het, bezien in het licht van het hiervoor genoemde individueel ambtsbericht, niet aanvaardbaar dat verweerder, zonder overwegingen te wijden aan de vraag naar de betekenis van het innemen van eisers identiteitspapieren, eiser heeft tegengeworpen dat hijzelf heeft verklaard de Iraakse nationaliteit te hebben, aangezien niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het innemen van die papieren verband houdt met de ontneming van de nationaliteit. De rechtbank acht niet van betekenis ontbloot dat verweerder in een schijnbaar vergelijkbare situatie als die van eiser nader onderzoek noodzakelijk achtte naar de vraag of er naar Iran uitgeweken Failly Koerden zijn wie de Iraakse nationaliteit is ontnomen. Verweerder is in casu aan die kwestie echter volledig voorbijgegaan. De rechtbank is van oordeel dat, bezien in het licht van artikel 1 (A) van het Verdrag, het antwoord op die vraag mede bepalend is voor de wijze waarop het asielrelaas van eiser wordt beoordeeld. Niet uitgesloten is dat, bij een positieve beantwoording van die vraag, hetgeen eiser stelt te vrezen van de zijde van de Hoge Raad van de Islamitische Revolutie Partij in Iran dient te worden betrokken bij de beoordeling van eisers aanspraak op toelating als vluchteling. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit echter op het standpunt gesteld dat, voor zover de door eiser gestelde problemen al aannemelijk geacht moeten worden, deze niet behoeven te worden meegenomen in de beslissing op de aanvraag om toelating als vluchteling. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit aldus niet van een deugdelijke motivering is voorzien. Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal  ƒ 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt  ƒ 710,--; * wegingsfactor 1. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op ƒ 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier; gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed; Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in tegenwoordigheid van mr. L.M.H. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2001. Afschriften verzonden: 15 februari 2001