Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1934

Datum uitspraak2001-01-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/10993
Statusgepubliceerd


Indicatie

Noord-Irak / Koerd / ICP. Eiser is van Koerdische afkomst en afkomstig uit Noord-Irak. Hij wordt gezocht door IMIK. Hij heeft als hoofd beveiliging van het politbureau van de ICP de dader van een aanslag en tevens lid van de IMIK gearresteerd en overgedragen aan de veiligheidsdienst van de ICP. Eiser heeft zich vervolgens op radio en televisie negatief uitgelaten over de IMIK. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat sprake is van feiten en omstandigheden waardoor eiser gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging. Verweerder meent dat het asielrelaas als zodanig niet ongeloofwaardig is, maar acht het onaannemelijk dat eiser (nog steeds) in de negatieve belangstelling staat van de IMIK. De rechtbank oordeelt dat het niet onaannemelijk is dat eiser in de negatieve belangstelling van de IMIK staat. De conclusie dat de IMIK buiten het gebied rond Halabja in het algemeen geen reële bedreiging kan vormen voor andersdenkenden, kan niet zonder meer worden getrokken. In het geval van eiser komen daar enkele omstandigheden bij die verweerder niet op juiste waarde heeft geschat. De omstandigheden van het geval bepalen of genoegzame bescherming kan worden gevonden tegen bedreigingen door de IMIK. Van belang zijn de positie die de betrokkene in de Noord-Iraakse samenleving heeft vervuld, de wijze waarop en de mate waarin hij zich openlijk tegen de doelstellingen heeft geuit, de manier waarop de IMIK zich jegens hem heeft uitgesproken, alsook de mate waarin de betrokkene geacht moet kunnen worden zich op de in Noord-Irak gebruikelijke manier van effectieve bescherming tegen aanslagen te kunnen verzekeren. Onvoldoende gemotiveerd dat eiser voldoende bescherming kan krijgen tegen de door de IMIK geuite bedreigingen.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr. : AWB 99/10993 VRWET inzake: A, wonende te B, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1963, bezit de Irakese nationaliteit. Hij verblijft sedert 1 juli 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 2 juli 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 23 januari 1998 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist, onder gelijktijdige verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 4 februari 1998. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij brief van 17 maart 1998. Voorts heeft eiser bij brieven van 7 april 1998, 25 augustus 1998 en 1 oktober 1998 (kopieën van) documenten overgelegd. Bij brief van 15 juni 1999 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaring van onderzoek van 6 mei 1999 door het Bureau Documenten van de IND naar de authenticiteit van de door eiser overgelegde lidmaatschapskaart. Bij brief van 5 augustus 1999 heeft eiser een reactie gegeven. Op 6 augustus 1999 heeft een gehoor plaatsgevonden bij de ambtelijke commissie van verweerders ministerie. Bij besluit van 2 september 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de geldigheidsduur van de aan eiser verleende vvtv niet verlengd. 2. Bij beroepschrift van 29 september 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 november 1999. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 17 februari 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 1 december 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. De griffie heeft op 5 december 2000 van eiser een aanvulling op het beroepschrift ontvangen. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. N.B. de Neef, juridisch medewerker op het kantoor van de landsadvocaat te 's-Gravenhage. Tevens was ter zitting D. Dawudi, tolk in de Koerdische taal Sorani, aanwezig. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe heeft hij tijdens het nader gehoor en in de correcties en aanvullingen op het verslag van nader gehoor, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Hij was sinds 1993 woonachtig in Arbil en lid van de Communistische Partij van Koerdistan. Ondanks deze benaming staat de partij nog bekend als ICP, soms ook geschreven als Koerdische CP of KCP. Eiser heeft in Arbil gewerkt als hoofd van een groep Peshmerga’s die belast waren met de bewaking van de leiders van deze partij. Op 1 mei 1997 is er tijdens het partijfeest in verband met de dag van de arbeid in Arbil een granaat ontploft. Daarbij zijn onder meer vier doden gevallen. De dader, die lid was van de Bizoutnawa-i-Islami (Islamitische Beweging in Koerdistan ofwel IMIK), heeft, door tweemaal in de lucht te schieten, geprobeerd om weg te komen. Eiser heeft hem, samen met anderen, kunnen overmeesteren en oppakken. Eiser heeft hem vervolgens overgedragen aan de inlichtingendienst van zijn partij. Daarbij is de man op de radio en de televisie geweest, waarbij hij een bekentenis heeft afgelegd. Ook eiser is hierover later op de radio en televisie geïnterviewd en heeft toen zijn kritiek jegens de IMIK geuit. Daardoor wordt hij door de IMIK gezocht. De IMIK heeft op 6 mei 1997 een brief doen uitgaan aan de leden van die partij waarin verzocht wordt om eiser te arresteren en desnoods te doden. Eisers partij heeft deze brief, twee dagen nadat de brief was uitgegaan, in handen gekregen. Eiser heeft een kopie van deze brief mee naar Nederland genomen en na aankomst op Schiphol overgelegd. Op 9 mei 1997 is eiser, toen hij met twee Peshmerga’s op weg was naar het partijbureau, beschoten. De twee Peshmerga’s zijn daarbij omgekomen. Op 12 mei 1997 heeft zijn partij vernomen dat de IMIK achter de aanslag zat. Het partijbureau heeft daarop alle afdelingen van de partij over de aanslag op eiser geïnformeerd. Na deze aanslag, tot aan zijn vertrek naar Zakho op 25 mei 1997, is eiser op het partijbureau gebleven. Eiser heeft begin maart 1998 van de Nederlandse afdeling van de ICP een lidmaatschapskaart ontvangen, waarop zijn personalia, zijn bloedgroep en zijn beroep, hoofdbewaker, worden beschreven. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat deze kaart niet zomaar wordt afgegeven. Er wordt wel degelijk gecontroleerd of iemand lid is geweest van de partij. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat het bevreemdt dat mensen niet werden gecontroleerd op het feest stelt eiser dat er bij feesten nooit werd gecontroleerd. Eiser begrijpt niet waarom verweerder, nu hij een kopie van de brief van de IMIK heeft overgelegd, onaannemelijk acht dat hij gezocht wordt door de IMIK. Eiser wijst er op dat de IMIK qua grootte de derde beweging is in Noord-Irak. Het is, gelet op het feit dat hij door de IMIK werd gezocht, aannemelijk dat op 9 mei 1997 op hem een aanslag is gepleegd. Na deze aanslag heeft eiser zijn activiteiten niet gewoon voortgezet, maar heeft hij zich, tot aan zijn vertrek uit Irak, in het partijgebouw schuilgehouden. Eiser heeft voorts een verklaring van de Zweedse afdeling van de ICP overgelegd, waarin wordt bevestigd dat eisers leven in Noord-Irak wordt bedreigd. Ook heeft eiser correspondentie tussen Amnesty International en medewerkers van de Landendesk van de IND overgelegd, waaronder een brief van Amnesty International van 21 april 1998, waaruit volgens eiser blijkt dat Amnesty International ten onrechte wordt opgevoerd in de onderbouwing van verweerders standpunt met betrekking tot de IMIK. In reactie op de brief van verweerder van 15 juni 1999, waarin eiser in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op de onderzoeksresultaten van het Bureau Documenten met betrekking tot zijn lidmaatschapskaart, stelt eiser dat het ontbreken van een nummer niet ongebruikelijk is en dat daarom niet geconcludeerd kan worden dat de lidmaatschapskaart niet authentiek zou zijn. Tijdens het gehoor van de ambtelijke commissie heeft eiser verklaard dat de aanslag op 9 mei 1997 de negatieve aandacht van de IMIK voor eiser heeft bevestigd. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de IMIK een groeiende machtsbasis heeft in Noord-Irak. In beroep voert eiser aan dat hem, gelet op de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas, het voordeel van de twijfel moet worden gegeven. Nu er geen sporen van vervalsing op de door hem overgelegde lidmaatschapskaart zijn aangetroffen mag er van worden uitgegaan dat het een authentiek document betreft. Voorts wijst eiser nog op een brief van Amnesty International van 8 april 1998, waarin wordt opgemerkt dat die organisatie talloze berichten heeft ontvangen over mensen die, in de gebieden die onder controle van de andere partijen staan, kennelijk door leden van de IMIK, zijn aangevallen, lastiggevallen, geïntimideerd en zelfs met de dood bedreigd. De leiders van de IMIK zouden de beschuldigingen niet hebben tegengesproken. Gelet op de inhoud van de brief van Amnesty International moet betwijfeld worden of eiser wel bescherming kan krijgen van de KDP of de PUK. Met name de PUK is ernstig verzwakt en kan derhalve geen effectieve bescherming bieden. Eiser heeft zich voorts onder meer beroepen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 6 november 2000 (AWB 00/639 en 00/1905 VRWET), waarin onder meer wordt overwogen dat op grond van door de Minister van Buitenlandse Zaken verstrekte gegevens niet de conclusie kan worden getrokken dat PUK en KDP buiten het gebied rond Halabja in het algemeen afdoende bescherming kunnen bieden tegen aanslagen van de IMIK, omdat dergelijke aanslagen in aantal daarvoor te talrijk zijn. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen, nu niet deugdelijk is gemotiveerd waarom de IMIK buiten Halabja geen reële bedreiging kan vormen. Nu eiser fulltime hoofd van de bewaking van het politbureau was, kan niet gezegd worden dat hij slechts marginale activiteiten heeft verricht. Verweerder kan niet van eiser verwachten dat hij, bij afwezigheid van de mogelijkheid tot toereikende bescherming door de autoriteiten, bescherming zoekt bij een derde, zijn eigen partij. Uit de aanslag die op hem is gepleegd en vanwege het feit dat hij zich moest verschansen op het partijbureau is bovendien gebleken dat zijn eigen partij hem niet effectief kan beschermen. Voorts mag verweerder er niet van uit gaan dat de ICP bereid is hem te beschermen. Verweerder kan de niet-originele documenten die zijn overgelegd in dit geval niet zonder meer naast zich neer leggen. Bovendien heeft eiser een lidmaatschapskaart overgelegd die wel origineel is. 3. Verweerder stelt zich in het primaire besluit op het standpunt dat er geen objectieve aanknopingspunten zijn te vinden die het oordeel rechtvaardigen dat eiser vervolging heeft te vrezen dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als verboden in artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft slechts marginale activiteiten van ondersteunende aard verricht, waarvan niet is gebleken dat deze bekend zijn geraakt bij de Irakese autoriteiten. De door eiser geschetste gang van zaken rondom de aanslag op 1 mei 1997 is niet aannemelijk. Het wekt bevreemding dat de dader met een pistool in de lucht schoot om zo te kunnen vluchten en dat hij het niet heeft gebruikt om de bewakers aan te vallen. Voorts is het opmerkelijk dat niemand is gecontroleerd bij de bijeenkomst. Gelet op de ondersteunende rol van eiser binnen de ICP is niet aannemelijk dat eiser gezocht wordt door de IMIK. Dat eiser zou zijn aangevallen door leden van de IMIK op 9 mei 1997 is slechts gebaseerd op vermoedens. Uit informatie van Amnesty International en het Iraqi National Congress is gebleken dat de IMIK slechts een kleine minderheidsgroepering is, zonder enige machtsbasis. Bovendien wordt opgemerkt dat eiser zijn activiteiten voor de ICP sinds 9 mei 1997 tot aan zijn vertrek op 25 mei 1997 gewoon heeft voortgezet, hetgeen niet duidt op een acute vluchtsituatie. Verweerder heeft de lidmaatschapskaart van eiser in bezwaar op authenticiteit laten onderzoeken. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat over de authenticiteit geen uitspraak kan worden gedaan, dat er geen zichtbare sporen van vervalsing zijn, maar dat er geen nummer op het document is ingevuld, terwijl daar wel plaats voor is. In het bestreden besluit heeft verweerder voorts overwogen dat uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998 blijkt dat de IMIK in Noord-Irak enkel rondom Halabja een machtsbasis heeft. Buiten dat gebied is de IMIK niet in staat om een reële bedreiging te vormen ten opzichte van andersdenkenden. Eiser kan de bescherming inroepen van zowel de KDP als de PUK. In het verweerschrift heeft verweerder voorts nog aangevoerd dat nog immer niet aannemelijk wordt geacht dat de IMIK een bijzondere negatieve belangstelling voor eiser heeft getoond. Dat de IMIK de goede betrekkingen met de machthebbers in Arbil zou riskeren vanwege de „niet-politieke leider“ van een groep Peshmerga’s die een IMIK-lid hebben opgepakt en overgedragen aan de inlichtingendienst van de ICP, acht verweerder niet aannemelijk. De ICP is bovendien een organisatie met veel Peshmerga’s, zodat niet valt in te zien dat eiser geen bescherming van de zijde van zijn partij kan krijgen. Voor zover de IMIK soms buiten het gebied rondom Halabja terroristische aanslagen pleegt, lijken deze aanslagen met name gericht op „anti-islamitische objecten“. De PUK en de KDP treden tegen deze aanslagen op. Verweerder twijfelt aan de echtheid van de oproep van de IMIK en de verklaring van de ICP omdat eiser slechts kopieën van die documenten heeft overgelegd. Bovendien kan verweerder aan documenten uit Irak in het algemeen weinig waarde hechten, omdat op relatief eenvoudige wijze zowel authentieke als valse documenten kunnen worden verkregen. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat het relaas als zodanig niet ongeloofwaardig is, maar dat het desondanks ongeloofwaardig is dat er met betrekking tot eiser een brief van de IMIK is uitgegaan. In het kader van de zwaarwegendheid van eisers relaas moet voorts beperkte betekenis worden toegekend aan de andere overgelegde documenten. Gelet op de inmiddels verstreken tijd is niet aannemelijk dat de IMIK nog steeds op zoek is naar eiser. Niet is gebleken dat de aanslag van 9 mei 1997 gericht was op de persoon van eiser. Niet aannemelijk is dat eiser in de negatieve aandacht van de IMIK is komen te staan nu eiser geen politiek relevante functie heeft bekleed. Uit het verslag van het nader gehoor blijkt dat de ICP bereid was om alle afdelingen van de partij op de hoogte te brengen van de aanslag op eiser. Eiser had derhalve de bescherming van zijn eigen partij kunnen inroepen. Nu eiser niet om bescherming door de ICP heeft verzocht kan niet geconcludeerd worden dat de ICP hiertoe niet bereid is. Nu eiser wordt vervolgd door derden, de IMIK, mag verwacht worden dat hij ook bescherming kan krijgen van derden, zijn eigen partij. De machtsbasis van de IMIK is niet van dien aard dat eiser buiten Halabja vervolging heeft te vrezen waartegen hij geen bescherming kan krijgen. De rechtbank overweegt het volgende. 4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep. 5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc). 6. Indien een vreemdeling bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij artikel 3 van het EVRM dient verweerder ingevolge de vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens hiertegen bescherming te bieden. Het is beleid van verweerder om een vergunning tot verblijf te verlenen indien zich een dergelijke situatie voordoet. De vreemdeling dient alsdan aannemelijk te maken dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn om aan te nemen dat hij of zij ten gevolge van uitzetting het reële risico loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. 7. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Aannemelijk zal moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. 8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden niet aannemelijk is geworden. Verweerder heeft ter zitting verklaard eisers asielrelaas als zodanig niet ongeloofwaardig te achten. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat onaannemelijk is dat eiser (nog steeds) in de negatieve belangstelling van de IMIK staat. De rechtbank kan verweerder in dit laatste standpunt niet volgen. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de door de Minister van Buitenlandse Zaken verstrekte informatie en uit de door eiser ingebrachte brief van Amnesty International van 8 april 1998 niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat de IMIK buiten het gebied rond Halabja in het algemeen geen reële bedreiging kan vormen voor andersdenkenden. Daarbij komt dat de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 23 augustus 2000 op vragen van deze rechtbank en zittingsplaats Haarlem (AWB 00/639 VRWET, uitspraak 6 november 2000) heeft geantwoord dat uit het ambtsbericht van 13 november 1999, dat een algemeen karakter heeft en ontwikkelingen – en in het algemeen geen incidenten - beschrijft, kan worden afgeleid dat niet volledig kan worden uitgesloten dat leden van de IMIK in Noord-Irak aanslagen plegen. Incidenteel hebben in het verleden buiten het gebied van Halabja acties plaatsgevonden die door de IMIK geïnitieerd zouden zijn. In het geval van eiser komen daar enkele omstandigheden bij waaraan voor de bepaling van het ten aanzien van hem bestaande risico bijzondere betekenis toekomt, en die verweerder niet op juiste waarde heeft geschat. De rechtbank wijst er in dit verband op dat uit p. 53 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 blijkt dat de IMIK 'vaak in conflict ligt' met communistische partijen, omdat die de IMIK beschuldigen van 'marteling van communisten'. Volgens hetzelfde ambtsbericht is 'niet geheel duidelijk' in hoeverre de IMIK ook buiten Halabja en omgeving een reële bedreiging kan vormen voor andersdenkenden. Voorts wordt daarin opgemerkt dat de IMIK wel dreigementen uit aan het adres van met name leidinggevenden van andere politieke partijen die zich in de ogen van de IMIK niet 'voldoende islamitisch' opstellen. Tenslotte is aangegeven dat het aantal bedreigingen vanuit moslim-fundamentalistische hoek de laatste tijd lijkt te zijn gegroeid. In het genoemde ambtsbericht wordt op diverse plaatsen (pps. 25 en 32) melding gemaakt van aanslagen in PUK- dan wel KDP-gebied waarin de hand van de IMIK wordt vermoed. Daargelaten dat de conclusie zoals die in het ambtsbericht is neergelegd vanwege haar onbepaaldheid vragen oproept is zij ook daarom niet zonder meer begrijpelijk, omdat zij op het eerste gezicht niet geheel te rijmen lijkt te zijn met de recentelijk kennelijk toegenomen frequentie van de door de IMIK gepleegde aanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts niet op goede gronden kunnen stellen dat eiser gelet op de aard van zijn politiek niet-relevante functie niet in de negatieve aandacht van de IMIK kan staan. Verweerder gaat hier - onder meer - voorbij aan het feit dat eiser zich in interviews op radio en televisie, naar aanleiding van de arrestatie van de dader van de aanslag door toedoen van onder meer eiser, negatief heeft uitgelaten over de IMIK. Ook is niet zonder meer duidelijk waarom de functie van iemand die belast is met de bewaking van het politbureau als politiek niet-relevant moet worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat het volgens voornoemd ambtsbericht van 12 april 2000 vooral het niet-islamitische karakter van het „object “is dat voor de IMIK van belang is. Voorts kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer stellen dat niet is gebleken dat de aanslag van 9 mei 1997 op de persoon van eiser gericht is geweest en dat eiser slechts vermoedens heeft met betrekking tot de daders van de aanslag. Eiser heeft verklaard dat zijn partij hierover een brief van de IMIK heeft ontvangen. Hij heeft voorts bij aankomst op Schiphol een kopie van een brief van de IMIK overgelegd, waarin bevestigd wordt dat hij door de IMIK wordt gezocht. Tenslotte heeft eiser een verklaring van zijn partij overgelegd waarin wordt gesteld dat zijn leven bij terugkeer bedreigd wordt. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder deze stukken, enkel vanwege het feit dat deze brieven slechts in kopie zijn overgelegd en vanwege het feit dat zowel authentieke als valse Irakese documenten op relatief eenvoudige wijze kunnen worden verkregen, niet zonder meer buiten beschouwing laten en vervolgens stellen dat het relaas alleen op vermoedens is gebaseerd. Dit klemt te meer nu eiser van de Nederlandse afdeling van zijn partij een lidmaatschapskaart heeft verkregen die geen sporen van vervalsing toont. 9. Vervolgens zal de rechtbank de vraag onder ogen zien of eiser geacht moet worden ten tijde van het bestreden besluit in Noord-Irak genoegzaam bescherming te hebben kunnen vinden tegen de door de IMIK jegens hem aangekondigde maatregelen. Zou die vraag, anders dan door verweerder betoogd, in ontkennende zin moeten worden beantwoord, dan zal verweerder zich er immers alsnog op hebben te beraden of eiser niet voor toelating als vluchteling moet worden toegelaten dan wel in het bezit van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden gesteld. Voorop wordt gesteld dat het enkele feit dat iemand door de IMIK is bedreigd niet zonder meer de slotsom rechtvaardigt dat van hem niet (langer) kan worden gevergd in Noord-Irak te verblijven. Beslissend is evenmin of de mogelijkheid kan worden uitgesloten dat iemand vroeg of laat de kans loopt anderszins het slachtoffer te worden van de (soms als terroristisch te kwalificeren) gedragingen waar de IMIK zich volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 (p. 53) aan schuldig maakt. Bepalend zullen moeten zijn de omstandigheden van het geval. Daaronder zijn in het bijzonder van belang de positie die de betrokkene in de Noord-Irakese samenleving heeft vervuld, de wijze waarop en de mate waarin hij zich openlijk tegen de doelstellingen van de IMIK heeft geuit, de manier waarop de IMIK zich jegens hem heeft uitgesproken, alsook de mate waarin de betrokkene geacht moet kunnen worden zich op de in Noord-Irak gebruikelijke manier van effectieve bescherming tegen aanslagen te kunnen verzekeren. 10. Gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen II. 8 en II. 9 heeft verweerder niet op de in het bestreden besluit weergegeven gronden kunnen concluderen dat onaannemelijk is dat eiser op dat moment in de negatieve belangstelling van de IMIK stond. In de bezwaarfase zal verweerder ten eerste aandacht dienen te besteden aan de in rechtsoverweging II. 8 genoemde onduidelijkheid in de opvattingen van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de (algemene) vraag of, en zo ja in hoeverre, de IMIK ook buiten Halabja en omgeving een reële bedreiging voor andersdenkenden kan vormen, alsook aan de inconsistenties waar het ambtsbericht van 12 april 2000 – in dat kader – blijk van geeft. Verweerder zal in dit verband, op grond van zijn nadere bevindingen dienaangaande én met inachtneming van de in rechtsoverweging II. 9 geformuleerde aandachtspunten, uiteraard tevens nader onder ogen dienen te zien of ook eiser zelf, waar in Noord-Irak dan ook, onaanvaardbare risico’s loopt. Daarbij mogen de door eiser overgelegde documenten niet terzijde worden gesteld, en zal verweerder met name moeten motiveren op grond waarvan een niet ongeloofwaardig geoordeeld vluchtrelaas toch ruimte zou kunnen laten voor het oordeel dat juist de feiten vermeld in een in dat relaas centraal staand document als ongeloofwaardig hebben te gelden. Evenmin is het bestreden besluit voldoende draagkrachtig ten aanzien van de vraag of de KDP (en de PUK) in staat moeten worden geacht eiser tegen de door de IMIK geuite bedreigingen in voldoende mate te kunnen beschermen. Daarbij zal verweerder enerzijds tot uitgangspunt moeten nemen dat er niet zonder nadere motivering van uit mag worden gegaan dat de eventueel door de ICP – een niet met overheidsgezag beklede politieke partij – met de door KDP (en de PUK) te verlenen bescherming op een lijn kan worden gesteld, en anderzijds rekening moeten houden met het gegeven dat uit het ambtsbericht van 12 april 2000 (p. 52) blijkt dat de IMIK ‘thans vrij goede betrekkingen met zowel KDP als PUK (onderhoudt)’. 11. Nu het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert is het in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen. 12. Op grond hiervan dient het beroep gegrond te worden verklaard. 13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. 14. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. De rechtbank beslist daarom als volgt. III. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,- (zegge vijftig gulden); 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,- , (zegge veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, en mr. A. Wolfsen en mr. Th. Holterman, rechters, en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2001, door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Wientjes, griffier. Afschrift verzonden op: Conc.: RW Coll: Bp: - D: B