
Jurisprudentie
AB1926
Datum uitspraak2001-02-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/69770
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsZwolle
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/69770
Statusgepubliceerd
Indicatie
Dublinclaim / gezinslid / huwelijk.
Naar het voorlopige oordeel van de president is onvoldoende duidelijk waarom het door verzoeker in Afghanistan in oorlogstijd gesloten huwelijk niet valt onder het bereik van artikel 4 Overeenkomst van Dublin (OvD). Verzoeker is nimmer nader gehoord over de wijze waarop zijn huwelijk is gesloten. Verzoekers verklaringen ter zitting over de wijze waarop het huwelijk is gesloten lijken in grote lijnen overeen te komen met hetgeen in Bergmann/Ferid, Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht, staat vermeld omtrent de wijze van huwen in Afghanistan.
Voorts overweegt de president dat artikel 4 OvD vermeldt dat de betrokkenen dienen te wensen dat het asielverzoek wordt behandeld in de lidstaat waar het gezinslid is erkend als vluchteling. De president gaat ervan uit dat deze zinsnede impliceert dat tevens de instemming nodig is van de reeds in Nederland verblijvende gezinsleden. Uit het dossier van verzoeker blijkt echter niet dat verzoekers echtgenote haar wens hieromtrent kenbaar heeft gemaakt. Toewijzing verzoek.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/69770 OVERIO GS
uitspraak: 28 februari 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1968,
alias A
geboren [...] 1969,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0002.20.8019,
verzoeker,
gemachtigde: mr. N. van Baalen, advocaat te Helmond;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.M.G. Hink, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 20 februari 2000 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 12 oktober 2000, uitgereikt op 7 november 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd op grond van artikel 15b,
eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 7 november 2000 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 7 november 2000 heeft verzoeker de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 februari 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er als gevolg van overdracht aan Duitsland in redelijkheid geen twijfel over
kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Uit niets blijkt dat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat als gevolg van overdracht van verzoeker aan Duitsland geen gegronde vrees voor vervolging bestaat.
2.4 Vast staat dat verzoeker, alvorens Nederland binnen te reizen, in Duitsland heeft verbleven. Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 8 van de Overeenkomst van Dublin (OvD) gehonoreerd. Duitsland is
derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
2.5 Verzoeker heeft verklaard op 21 juli 1996 in Mazar-i-Sharif in het huwelijk te zijn getreden. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat het huwelijk vanwege de oorlogssituatie heeft plaatsgevonden op een wijze die enigszins
afwijkt van de officiële procedure. Er is sprake van een traditioneel huwelijk. Wel is er een huwelijkscontract opgesteld, waarin onder meer de bruidschat is geregeld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker enkel
traditioneel is gehuwd en dat aan een traditioneel huwlijk niet dezelfde rechtsgevolgen toekomen die aan een rechtsgeldig en erkend huwelijk toekomen. Reeds daarom kan verzoekers beroep op artikel 4 OvD niet slagen.
2.6 Vast staat dat verzoekers echtgenote en dochter in Nederland zijn erkend en toegelaten als vluchteling. De president dient derhalve te beoordelen of artikel 4 OvD van toepassing is op verzoeker.
2.7 Artikel 4 OvD bepaalt:
"Wanneer een gezinslid van de asielzoeker als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève, (...) in een Lid-Staat is erkend en legaal in deze Lid-Staat verblijft, is deze Staat verantwoordelijk voor de behandeling van het
asielverzoek, mits betrokkenen zulks wensen".
Vervolgens wordt in artikel 4 OvD een omschrijving gegeven van de term gezinslid:
"Het betrokken gezinslid mag slechts zijn de echtgenoot van de asielzoeker, diens ongehuwd kind beneden de 18 jaar, of, indien de asielzoeker zelf een ongehuwd kind beneden de 18 jaar is, diens vader of moeder".
2.8 Naar het voorlopige oordeel van de president is onvoldoende duidelijk waarom het door verzoeker in Afghanistan in oorlogstijd gesloten huwelijk niet valt onder het bereik van artikel 4 OvD. Verzoeker is nimmer nader gehoord over
de wijze waarop zijn huwelijk is gesloten. Verzoekers verklaringen ter zitting over de wijze waarop het huwelijk is gesloten lijken in grote lijnen overeen te komen met hetgeen in Bergmann/Ferid, Internationales Ehe- und
Kindschaftsrecht, staat vermeld omtrent de wijze van huwen in Afghanistan.
2.9 Voorts overweegt de president dat artikel 4 OvD vermeldt dat de betrokkenen dienen te wensen dat het asielverzoek wordt behandeld in de Lid-Staat waar het gezinslid is erkend als vluchteling. De president gaat er vanuit dat deze
zinsnede impliceert dat tevens de instemming nodig is van de reeds in Nederland verblijvende gezinsleden. Uit het dossier van verzoeker blijkt echter niet dat verzoekers echtgenote haar wens hieromtrent kenbaar heeft gemaakt. Dat
verzoeker tijdens het Dublingehoor heeft aangegeven dat zijn echtgenote wenst te scheiden is onvoldoende aanleiding om te oordelen dat zij niet wenst dat artikel 4 OvD wordt toegepast. Ter zitting heeft verzoeker bovendien verklaard
dat hij nog altijd contact heeft met zijn echtgenote en dochter en dat zij niet meer van plan zijn om te scheiden. Daarnaast is verzoekers dochter eveneens toegelaten als vluchteling, zodat ook haar belangen bij de beoordeling over
de toepassing van artikel 4 OvD betrokken dienen te worden.
2.10 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist, zodat de door verzoeker gevraagde voorziening moet
worden toegewezen.
2.11 Nu verzoeker in het gelijk worden gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast de uitzetting achterwege te laten tot vier weken nadat in bezwaar zal zijn beslist;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ad ƒ
1420,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad ƒ 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.L. Veen, in tegenwoordigheid van
mr. E.N.M. van de Beld als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2001 .
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 28 februari 2001