Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1922

Datum uitspraak2001-02-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/5644, 00/5645
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vtv arbeid als zelfstandige. Verweerder stelt dat de belangrijkste voorwaarde voor een vtv arbeid voor arbeid als zelfstandige is dat met het verrichten van de bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder niet. De specifieke vereisten voor deze vtv zijn opgenomen in hoofdstuk B12/3 Vc-1994. Als eerste voorwaarde is onder a. genoemd dat de vreemdeling in Nederland zelfstandige ondernemersactiviteiten gaat verrichten. Het door verweerder als belangrijkste vereiste genoemde Nederlands belang is opgenomen onder c. De rechtbank constateert dat in de tekst van de Vc-1994 niet staat dat de onder c. genoemde voorwaarde van groter belang is dan de onder a. genoemde voorwaarde. In het beleid is niet uitdrukkelijk bepaald wat de belangrijkste voorwaarde is en verweerder heeft in de bestreden besluiten niet gemotiveerd waarom het Nederlands belang de belangrijkste voorwaarde zou zijn. In tegenstelling tot verweerder is de rechtbank van oordeel dat de belangrijkste voorwaarde voor een vtv voor arbeid als zelfstandige is dat de vreemdeling als zelfstandige een bedrijf exploiteert. Aangezien eiser nog steeds een bedrijf als zelfstandige uitoefent, voldoet hij aan de belangrijkste voorwaarde. Russische eisers voldoen derhalve aan de vereisten van het driejarenbeleid. Beroep is gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: AWB 00/5644 en AWB 00/5645 Datum uitspraak: 22 februari 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in de zaak van A, geboren op [...] 1969, en B, geboren op [...] 1970, van Russische nationaliteit, eisers, gemachtigde mr. J.P.M.M. Heijkant, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Immigratie en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. B. Hoepelman, ambtenaar bij de IND. Het procesverloop Op 12 juni 1997 heeft eiser een aanvragen tot verlening van een vergunning tot verblijf voor arbeid als zelfstandige gedaan. Op diezelfde datum heeft eiseres een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend met als doel: “verblijf bij Russische echtgenoot A en het verrichten van arbeid in loondienst gedurende dat verblijf. Bij beschikkingen van 26 januari 1998 heeft de korpschef van de regiopolitie Midden en West Brabant namens verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Eisers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 16 februari 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikkingen van 9 juni 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Deze beschikkingen zijn aan eisers verzonden op 13 juni 2000. Bij beroepschrift van 26 juni 2000 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 januari 2001. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De beoordeling 1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit van 9 september 2000 inhoudende handhaving van de weigering van verweerder eiser voor arbeid als zelfstandige hier te lande toe te laten, in rechte stand kan houden. Deze beoordeling betreft ook de beschikking aangaande de weigering eiseres verblijf bij eiser toe te staan. 2. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel het verrichten van arbeid als zelfstandige. Hij exploiteert bedrijf met de omschrijving: “groothandel in afbouwmaterialen, tevens im- en export Nederland en de voormalige Sovjet-Unie”. In de beroepschriften hebben eisers primair aangevoerd dat verweerder hen een vergunning tot verblijf dient te verlenen omdat er drie jaren zijn verstreken sinds hun aanvragen. De aanvragen dateren van 12 juni 1997 en de bestreden beschikkingen zijn aan eisers verzonden op 13 juni 2000. Subsidiair hebben eisers aangevoerd dat zij voldoen aan alle voorwaarden om als vreemdeling een zelfstandig beroep of bedrijf uit te oefenen respectievelijk aan alle vereisten voor verblijf bij echtgenoot en toelating op grond van artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 3. Verweerder heeft aan de bestreden beschikkingen het volgende ten grondslag gelegd. Eisers beschikken niet over de vereiste machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser A beschikt bovendien niet over voldoende middelen van bestaan. Voorts is met de bedrijfsactiviteit geen Nederlands economisch belang gediend en is het niet nodig dat voor het uitoefenen van de bedrijfsactiviteit een vreemdeling uit het buitenland wordt aangetrokken. De weigering om aan eisers verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van artikel 8 van EVRM. Er is wel sprake van gezinsleven, maar geen inmenging in het gezinsleven door verwijdering van eisers naar het land van herkomst. Doordat eiser niet in aanmerking komt voor verblijf, komt eiseres B evenmin voor een afhankelijke verblijfstitel in aanmerking. Voorts komen eisers niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, omdat zij niet voldoen aan de belangrijkste voorwaarde voor verlening van een vergunning tot verblijf met als doel arbeid als zelfstandige, namelijk de voorwaarde dat met het verrichten van zijn bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. 4. Ter zitting hebben partijen aangegeven dat primair beoordeeld dient te worden of eisers in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. 5. Ingevolge hoofdstuk A4/6.22.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) verkrijgt een vreemdeling in reguliere zaken een vergunning onder beperking op grond van het driejarenbeleid, indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: 1. Er zijn ten minste drie jaren verstreken na de datum van de aanvraag om toelating en de vreemdeling heeft nog geen beslissing of nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag ontvangen, terwijl het oorspronkelijk beoogde verblijfsdoel nog steeds van toepassing is; én 2. de uitzetting is om beleidsmatige redenen achterwege gebleven; dat wil zeggen om een reden die verband houdt met het verblijfsdoel; én 3. er is geen sprake van contra-indicaties. 6. Ingevolge hoofdstuk A4/6.22.3 van de Vc komen vreemdelingen in reguliere zaken in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, indien het oorspronkelijk beoogde doel, waarvoor de vreemdeling zijn verblijf heeft aangevraagd op de datum van de beslissing nog steeds aanwezig is en de vreemdeling voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van de gevraagde vergunning tot verblijf. 7. Niet in geschil is dat eisers voldoen aan de voorwaarde als genoemd in hoofdstuk A4.6.22.2 van de Vc. Het geschil beperkt zich dan ook tot de vraag of voldaan is aan de vereisten als genoemd in A4.6.22.3 van de Vc. 8. De rechtbank constateert dat het oorspronkelijk beoogde doelen, waarvoor eisers verblijf hebben aangevraagd, namelijk het verrichten van arbeid als zelfstandige en verblijf bij echtgenoot, op de datum van de uitreiking van de beslissing nog steeds aanwezig waren. 9. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of eiser voldoet aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een vergunning tot verblijf. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een vergunning tot verblijf met als doel arbeid als zelfstandige is dat met het verrichten van zijn bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. 10. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder niet. De specifieke vereisten voor een vergunning tot verblijf voor vreemdelingen die zich als zelfstandigen in economische zin willen vestigen zijn opgenomen in hoofdstuk B12/3 van de Vc. Als eerste voorwaarde is onder a. genoemd dat de vreemdeling in Nederland zelfstandige ondernemersactiviteiten gaat verrichten. Het door verweerder als belangrijkste vereiste genoemde “Nederlands belang” is opgenomen onder c. De rechtbank constateert dat in de tekst van de Vc niet staat dat de onder c. genoemde voorwaarde van groter belang is dan de onder a. genoemde voorwaarde. 11. Verweerder heeft ter zitting erkent dat uit de tekst van de Vc niet blijkt dat “het wezenlijk Nederlands belang” de belangrijkste voorwaarde zou zijn voor het verlenen van een vergunning tot verblijf. Verweerder houdt echter onverkort vast aan zijn standpunt. De rechtbank kan verweerder hier niet in volgen. Naar het oordeel van de rechtbank voert het te ver om de voorwaarde dat eiser met het verrichten van zijn bedrijfsactiviteiten een wezenlijk Nederlands economisch belang moet dienen als belangrijkste voorwaarde voor een vtv met als doel “arbeid als zelfstandige” (in) te lezen in het beleid zoals neergelegd in de Vc. Verweerder heeft in zijn beleid niet uitdrukkelijk bepaald wat de belangrijkste voorwaarde voor een vtv met als doel “arbeid als zelfstandige” is en verweerder heeft ook in de bestreden besluiten niet gemotiveerd waarom “het Nederlands belang” de belangrijkste voorwaarde zou zijn. 12. In de Vc zijn twee voorbeelden gegeven van belangrijkste voorwaarden voor het verlenen van een vergunning tot verblijf. Bij een vergunning tot verblijf met als doel “huwelijk of verblijf bij partner” geldt als belangrijkste voorwaarde dat er sprake is van samenwoning en dat er na verloop van drie jaar nog steeds sprake is van dezelfde echtgeno(o)t(e) of partner als ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag. Ten aanzien van een vergunning tot verblijf met als doel “studie” is geldt als belangrijkste voorwaarde dat de vreemdeling studeert aan een erkende onderwijsinstelling. Dit zijn feitelijke criteria en geen normatieve criteria, zoals het voldoen aan een wezenlijk Nederlands economisch belang. 13. In tegenstelling tot verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een vergunning tot verblijf met als doel “arbeid als zelfstandige” is, dat de vreemdeling als zelfstandige een bedrijf exploiteert. Aangezien eiser nog steeds een bedrijf als zelfstandige uitoefent, voldoet hij aan de belangrijkste voorwaarde voor het verlenen van een vergunning tot verblijf met als doel arbeid als zelfstandige. Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoet aan de vereisten van het driejarenbeleid en dat hem op die grond een vergunning tot verblijf dient te worden verleend. Het beroep is derhalve gegrond. 14. Nu het beroep van eiser gegrond verklaard wordt, zal verweerder ook de van de verblijfstitel van eiser afhankelijke aanvraag van eiseres moeten heroverwegen. 15. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f. 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 16. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eisers het door hen gestorte griffierecht dient te worden vergoed. De beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt de bestreden beschikkingen van 9 juli 2000; draagt verweerder op nieuwe beschikkingen te geven met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan eisers; gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eisers wordt vergoed. Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Grijns en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2001 in tegenwoordigheid van S. Yavuz als griffier. de griffier de rechter Tegen deze uitspraak staat ingevolge van artikel 33e van de Vw geen hoger beroep open. Afschrift verzonden: 22 februari 2001