Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1908

Datum uitspraak2001-05-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/040052-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR ECONOMISCHE POLITIERECHTER parketnummer 09/040052-00 rolnummer 0010 PROCES-VERBAAL TERECHTZITTING AANTEKENING MONDELING VONNIS Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de economische politierechter in bovengenoemde arrondissementsrechtbank op 01 mei 2001. Tegenwoordig: mr Stemker Köster, economische politierechter, mr de Waardt, officier van justitie, en mr Schuurmans, griffier. De economische politierechter doet de zaak tegen nagenoemde verdachte uitroepen. De verdachte, genaamd: […] UITZENDBUREAU B.V., gevestigd aan de [adres], [postcode] Gouda, is niet verschenen. Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr H.G.G. Winnemuller, advocaat te Gouda. De raadsman verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn verdachte ter terechtzitting te verdedigen. De officier van justitie draagt de zaak voor. De economische politierechter deelt mondeling in het kort de inhoud mee van: 1. een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister betreffende verdachte d.d. 07 februari 2000; 2. een ambtsedig proces-verbaal, nummer 996200303, met bijlagen, van de Arbeidsinspectie, Regio Noord, op 14 december 1999 opgemaakt en ondertekend door F. Engelage, inspecteur van de Arbeidsinspectie, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, a) Voor zover inhoudende, verkort en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant Engelage voornoemd: In het kader van het toezicht op de naleving WVR, stelde ik een onderzoek in bij […] Uitzendbureau b.v., hierna te noemen uitlener. Op donderdag 30 september 1999 bevond ik mij op het adres van de uitlener. Ik werd tewoord gestaan door de [medewerker 1]. De [medewerker 1] nam met mij via zijn computer het bestand geplaatste uitzendkrachten door. Ik zag op de computer dat onder de 147 uitgeleende arbeidskrachten zich 5 uitzendkrachten bevonden, die niet beschikten over de Nederlandse nationaliteit. Ik verzocht de [medewerker 1] inzage in de identiteitsbewijzen van deze 5 uitzendkrachten. Uit de copie van het identiteitsbewijs van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum], kwam naar voren dat [betrokkene 1] beschikte over een W-document met daarbij de aantekening dat hij beschikte over dezelfde rechten als een F-2 documenthouder. Ambtshalve is mij bekend dat F-2 houders arbeid in loondienst mogen verrichten als de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning. Door mij is telefonisch bij de Algemene directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie nagegaan of voor de betrokken vreemdeling een tewerkstellingsvergunning is afgegeven. Dat bleek niet het geval te zijn. Ik merk op: van de uitlener ontvangt de uitzendkracht het loon, aldaar staat hij op de loonlijst. b) Voor zover inhoudende, verkort en zakelijk weergegeven, als de op 15 november 1999 tegenover verbalisant Engelage voornoemd afgelegde verklaring van [getuige 1]: Eind augustus 1999 vroeg [bedrijf X] om een uitzendkracht. Op dat moment had de vestiging van […] te Hoogeveen wel een geschikte kandidaat: [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] met de Iraakse nationaliteit. [betrokkene 1] is op 29 augustus 1999 bij [bedrijf X] begonnen als productiemedewerker in ploegendienst. [betrokkene 1] heeft zich bij ons met een W-document gelegitimeerd. Ik weet dat W-documenten worden afgegeven aan asielzoekers en dat zij slechts seizoenwerk mogen doen als zij beschikken over een tewerkstellingsvergunning (TWV). Het werk bij [bedrijf X] is geen seizoenwerk. Een TWV hebben wij niet aangevraagd. Hij heeft bij [bedrijf X] gewerkt van 29 augustus 1999 tot 30 september 1999. Hij had een volledige baan. De officier van justitie voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan de economische politierechter over. De vordering houdt in dat verdachte ter zake van het haar bij dagvaarding telastgelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van ¦ 2000,=. De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn pleitnota, welke deze aan de economische politierechter overlegt en waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd. De raadsman is van mening dat het OM niet-ontvankelijk is in de strafvervolging. [betrokkene 1] heeft de werkzaamheden verricht bij [bedrijf X], de werkgever, en de zaak tegen [bedrijf X] is reeds beëindigd, dus het OM dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman. Verder is de raadsman van mening dat het uitzendbureau, volgens de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet arbeid vreemdelingen, een tewerkstellingsvergunning kan aanvragen, maar de verplichting daartoe rust volgens de raadsman op de inlener. Dit laatste zal derhalve moeten leiden tot vrijspraak van verdachte. De officier van justitie is van mening dat […] als werkgever aangemerkt kan worden en het OM dus bevoegd is te vervolgen in deze zaak, bovendien dient […] hier als hoofdverdachte gezien te worden volgens de officier van justitie. Verder is de officier van justitie van mening dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de verplichting tot het aanvragen van de tewerkstellingsvergunning op de in- en uitlener te laten rusten. De raadsman voert andermaal het woord. Aan de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De economische politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt onmiddellijk mondeling vonnis te zullen geven. De economische politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting. AANTEKENING VAN HET MONDELING VONNIS Inhoud van de telastlegging. Overeenkomstig de dagvaarding. Met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en/of taalfouten, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad. Beroep op niet ontvankelijkheid van de officier van justitie. De raadsman heeft namens verdachte aangevoerd dat de betreffende uitzendkracht werkzaamheden heeft verricht bij een inlener, die -aldus de raadsman- ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen als feitelijk werkgever wordt beschouwd. Nu de onderhavige zaak door het voldoen van de aan die inlener aangeboden transactie is beëindigd, dient de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De economische politierechter verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Niet valt in te zien op grond waarvan de officier van justitie in de ogen van de verdediging niet in de tegen de uitlener -in casu verdachte- ingestelde vervolging kan worden ontvangen, indien de eveneens vervolgde inlener de haar door de officier van justitie aangeboden transactie heeft voldaan. Immers door voldoening van die transactie is alleen de zaak van deze verdachte beëindigd. Dit verweer mist iedere wettelijke grondslag. GEVAL VAN BEWEZENVERKLARING. Bewijsoverweging. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat hetgeen uitzendbureau […] telast is gelegd niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu op grond van de Memorie van Toelichting op de Wet arbeid buitenlandse werknemers expliciet wordt aangegeven dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig is. De uiteindelijke opdrachtgever en niet het uitzendbureau is verantwoordelijk voor het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning en dient zeker te stellen dat die vergunning inderdaad is verleend voor degene die bij hem werk uitvoert. Ook op grond van de jurisprudentie, te weten het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 maart 1999, nr 452/99, kan niet tot een bewezenverklaring worden gekomen, nu aldus het hof, de Memorie van Toelichting een begrenzing van het begrip werkgever als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen geeft en verdachte niet als zodanig kan worden aangemerkt. De economische politierechter overweegt hieromtrent als volgt. Artikel 1 onder b, 1 van de Wet Arbeid Vreemdelingen luidt -voor zover hier van belang- : werkgever: degene die in een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. . Het verweer van verdachte dat zij niet vergunningplichtig is, ontleent de verdachte aan een passage op bladzijde 13 van de Memorie van Toelichting, waar -ter verduidelijking van bovenbedoelde definitie van het begrip werkgever- wordt opgemerkt dat: diegene die de vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten (..) vergunningplichtig (is). Deze zinsnede wordt in de daaropvolgende alinea ter illustratie verder uitgewerkt aan de hand van het voorbeeld van de aannemer of het loonbedrijf, die via een derde vreemdelingen feitelijk arbeid laat verrichten. In dat kader wordt opgemerkt dat naast de inlener ook degene die met de betreffende vreemdeling een overeenkomst tot het verrichten van arbeid sluit een tewerkstellingsvergunning kan worden verkregen. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft -blijkens het voormeld arrest van 10 maart 1999- daaraan de conclusie verbonden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest het begrip zodanig te begrenzen dat op een uitzendorganisatie als verdachte wel de bevoegdheid, doch niet de verplichting rust een tewerkstellingsvergunning aan te vragen. Naar het oordeel van de economische politierechter is voor deze conclusie evenwel geen steun te vinden in de wetsgeschiedenis. De economische politie rechter overweegt in dit verband dat op bladzijde 4 van de Memorie van Toelichting in paragraaf “2.1 De reikwijdte van de wet” het volgende wordt opgemerkt: Bij de voorbereiding van de wetsherziening is nagegaan in hoeverre de huidige reikwijdte van de wet voor aanpassing in aanmerking komt. Onder andere een ruimere definitie van het begrip werkgever is bedoeld om duidelijk te maken dat het een werkgever/opdrachtgever altijd verboden is zonder vergunning vreemdelingen arbeid te laten verrichten, behalve als de betreffende vreemdeling over een verblijfsdocument beschikt, waaruit blijkt dat voor hem geen beperkingen gelden voor het verrichten van arbeid. Deze aanpassing was nodig omdat in de praktijk steeds naar wegen werd gezocht om via sluipwegen en ingewikkelde constructies het verbod vreemdelingen tewerk te stellen en daarmee de vergunningplicht te ontgaan. Er is gekozen voor een zodanig ruime definitie dat er in feite altijd sprake is van een vergunningplicht. Uit het bovenstaande blijkt naar het oordeel van de economische politierechter zonder meer dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om -abstraherend van de rechtsverhouding tussen de vreemdeling en degene ten behoeve van wie deze vreemdeling arbeid verricht- een ieder die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten als werkgever aan te merken. De op bladzijde 13 genoemde voorbeelden van de aannemer en het loonbedrijf onderstrepen slechts deze opvatting, omdat de wetgever daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat ook deze “inleners” -die immers geen arbeidsrechtelijke relatie hebben met de betreffende vreemdeling- , naast degene die met de betreffende vreemdeling een overeenkomst tot het verrichten van arbeid sluit -derhalve degene tot wie de betreffende vreemdeling wel in een arbeidsrechtelijke verhouding staat- onder het begrip werkgever als bedoeld in artikel 1 Wet Arbeid Vreemdelingen vallen. Van enige begrenzing van het begrip werkgever tot de feitelijk opdrachtgever is derhalve -naar het oordeel van de economische politierechter- geen sprake. Verdachte is een landelijk opererende uitzendorganisatie; zij stelt in het kader van haar bedrijfsvoering arbeidskrachten ter beschikking aan derden. Deze arbeidskrachten staan als zodanig bij verdachte op de loonlijst. Verdachte kan derhalve aangemerkt kan worden als werkgever in de zin van de Wet Arbeid Vreemdelingen, aangezien haar activiteiten vallen binnen de bovenbedoelde definitie van het begrip werkgever. Het verweer moet derhalve worden verworpen. Alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring. De voormelde inhoud van de hiervoor onder 2. a) en b) vermelde processen-verbaal. De economische politierechter grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de voornoemde bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. Bewezenverklaring. Het telastgelegde feit, zoals weergegeven in de ingevoegde fotokopie van de telastlegging, bevattende de bewezenverklaring. Kwalificatie, eventueel de gronden daarvoor, en de artikelen van de wet, welke worden toegepast. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, en levert op: OVERTREDING VAN EEN VOORSCHRIFT GESTELD BIJ ARTIKEL 2, EERSTE LID VAN DE WET ARBEID VREEMDELINGEN, BEGAAN DOOR EEN RECHTSPERSOON; De op te leggen straf is gegrond op de artikelen: - 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht; 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten; 2 van de Wet arbeid vreemdelingen. Beslissing omtrent de strafbaarheid van de verdachte, eventueel met de gronden daarvoor. Verdachte is strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden welke haar strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten, aannemelijk zijn geworden. Motivering van opgelegde straf. Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden, waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de economische politierechter rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. OPGELEGDE STRAF. Veroordeelt verdachte tot: een geldboete van ¦ 2000,= . BIJKOMENDE BESLISSINGEN, eventueel met de gronden daarvoor. Vrijspraak van hetgeen bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven bewezen is verklaard. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, hetwelk door de economische politierechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.