
Jurisprudentie
AB1905
Datum uitspraak2001-04-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1944 WAO
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1944 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/1944 WAO
U.I.T.S.P.R.A.A.K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 23 januari 1997 heeft appellant een besluit met de volgende inhoud ten aanzien van gedaagde genomen:
" U ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) die wij berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hierbij hoort een uitkeringspercentage van 14.
Zolang u recht heeft op deze uitkering, bent u verplicht gevolg te geven aan een oproep. Wij hebben u opgeroepen voor een bezoek aan ons kantoor op 13-12-1996. U bent echter niet gekomen en heeft ons ook geen bericht van verhindering gezonden.
Wanneer u verplichtingen of voorschriften niet nakomt, dan zijn wij verplicht een maatregel op te leggen. De hoogte van de maatregel is afhankelijk van de ernst van de gedragingen en de mate waarin de gedraging u kan worden verweten.
U heeft ons geen geldige reden gegeven voor uw verzuim. Er doen zich dan ook geen omstandigheden voor die wijzen op het ontbreken van verwijtbaarheid of het aannemen van een verminderde verwijtbaarheid. Ook achten wij geen dringende redenen aanwezig die zouden moeten leiden tot het afzien van het opleggen van een maatregel.
Daarom leggen wij een maatregel op van 10% gedurende 8 weken. De maatregel leidt tot een verlaging van het uitkeringspercentage. De verlaging wordt als volgt berekend.
Uitkeringspercentage 14%
Maartregel 10% x 14/70 2% -
Uitkeringspercentage maatregel 12%
Uw WAO-uitkering bedraagt over de periode van 01-02-1997 tot 29-03-1997 dan 12% van 100/108 van het dagloon ad f 181,71 = f 20,19 bruto per uitkeringsdag.
Wij hebben deze beschikking gebaseerd op de artikelen 28 en 29 van de WAO en het Maatregelenbesluit Tica van 6 juni 1996 (Staatscourant 141, 25-7-1996)."
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 18 februari 1998 het door gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant heeft op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
24 januari 2001, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Blijkens de inhoud van de gedingstukken ontvangt gedaagde een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) laatstelijk berekend naar een percentage van 15 tot 25%. Gedaagde is opgeroepen voor een bezoek aan een kantoor van de uitvoeringsinstelling van appellant op vrijdag 13 december 1996 om 13.00 uur. Gedaagde is zonder voorafgaand bericht van verhindering daar niet verschenen.
Bij brief van 16 december 1996 (verzonden per post met bericht van ontvangst) heeft appellant gedaagde wederom opgeroepen te verschijnen op een kantoor van appellants uitvoeringsinstelling. Op 17 december 1996 heeft gedaagde telefonisch contact opgenomen met een medewerker van de appellants uitvoeringsinstelling, waarbij hij heeft medegedeeld dat hij de afspraak was vergeten. Op het formulier “supplement begeleidings- en controlegesprek”, dat gedaagde op 18 december 1996 heeft ondertekend en dat door appellant op 27 december 1996 is ontvangen, heeft gedaagde één en ander nader schriftelijk toegelicht. Op 17 januari 1997 is gedaagde alsnog op het betreffende kantoor verschenen.
Bij het in geding zijnde besluit heeft appellant gedaagde een maatregel opgelegd van 10% gedurende acht weken, hetgeen heeft geleid tot verlaging van het uitkeringspercentage met 2% over die periode.
Gedaagdes grieven tegen dit besluit zijn in de aangevallen uitspraak als volgt samengevat:
" Eiser voert aan dat hij de afspraak op 13 december 1996 gewoonweg is vergeten. Dit verzuim heeft eiser bij ontdekking direct zelf hersteld. De nieuwe afspraak is hij wel correct nagekomen.
Voorts heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder rekening had dienen te houden met de bijzondere omstandigheid dat eiser op 13 december 1996 de uitslag van zijn examen vakbekwaam opticiën ontving, waarbij hij hoorde dat hij was geslaagd. Tevens diende verweerder rekening te houden met de bijzondere omstandigheid dat eiser werkzaam is in een optiekzaak met een steeds wisselende werkdruk."
De rechtbank heeft het standpunt van appellant in zoverre onderschreven dat in het onderhavige geval artikel 5 van het Maatregelenbesluit Tica een maatregel van 10% gedurende acht weken voorschrijft. Desondanks is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, omdat in casu sprake is van een mindere mate van verwijtbaarheid dan door appellant is aangenomen. Daartoe heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende overwogen:
" In het onderhavige geval is eiser zijn verplichting om na tijdige oproeping ten kantore van verweerder te verschijnen niet nagekomen. Eiser voert aan dat hij dit verzuim uit eigen beweging heeft hersteld, verweerder meent dat er in een geval als het onderhavige geen ruimte is voor herstel uit eigen beweging. Van herstel uit eigen beweging kan volgens verweerder alleen sprake zijn indien een verzuim wordt hersteld voordat het uitvoeringsorgaan het verzuim ontdekt. In de visie van verweerder had deze al vastgesteld dat eiser in verzuim was zodra eiser niet op de oproeping verscheen, en kan een dergelijk verzuim dus niet meer uit eigen beweging worden hersteld.
De rechtbank acht de hier weergegeven uitleg van verweerder van het begrip “herstel uit eigen beweging”, te eng. Deze uitleg doet geen recht aan de ratio van de bepalingen. Immers, in de opvatting van verweerder is er in een geval als het onderhavige geen enkele ruimte voor spontaan eigen herstel, omdat het moment waarop de uitvoeringsorgaan het verzuim vaststelt zou samenvallen met het verzuim zelf. Naar het oordeel van de rechtbank dient van hersteld uit eigen beweging, als bedoeld in de toelichting op het Maatregelenbesluit, te worden gesproken, indien betrokkene het verzuim ontdekt en herstelt voordat hij over het verzuim is ingelicht door het uitvoeringsorgaan. Het vaststellen van een verzuim geschiedt naar het oordeel van de rechtbank derhalve eerst doordat het uitvoe-ringsorgaan betrokkene op de hoogte stelt van het geconstateerde verzuim.
Met eiser is de rechtbank derhalve van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van herstel uit eigen beweging, nu vaststaat dat eiser contact heeft opgenomen met verweerder om het verzuim te herstellen voordat verweerder eiser had ingelicht omtrent het geconstateerde verzuim. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het verzuim eiser in mindere mate kan worden toegerekend.
Voorts dient bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid de intentie van betrokkene te worden meegewogen.
Eiser heeft gesteld dat hij de afspraak ‘domweg” was vergeten. Zulks wordt door verweerder niet betwist. Ook de door eiser aangevoerde omstandigheden op de bewuste dag, te weten het ontvangen van een positieve examenuitslag en de drukke werkzaamheden waarmee eiser op dat moment was belast en het ‘domweg vergeten’ aannemelijk.
De rechtbak acht deze intentie, te weten onbewust en onopzettelijk een verplichting niet-nakomen, eveneens een omstandigheid die had moeten leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid."
Appellant heeft de juistheid van de aangevallen uitspraak in het aanvullend beroepschrift als volgt bestreden:
" Primair zijn wij van mening dat er in casu geen ruimte is voor herstel van het verzuim uit eigen beweging. Het verzuim treedt meteen in nadat de verplichting door belanghebbende niet nagekomen is. In casu is sprake van het niet-nakomen van een verplichting die is gericht op het stroomlijnen van het administratieve proces bij de uitvoeringsinstelling. Het betreft handelingen of nalatigheden die voorkomen dat de werkzaamheden van de uitvoeringsinstellingen worden vertraagd Het betreft een verplichting die binnen een bepaalde termijn moet worden nagekomen. Indien de verplichting niet binnen die termijn wordt nagekomen, wordt het administratieve proces bij de uitvoeringsinstelling vertraagd. Een verzekerde is dus door het niet-nakomen van die verplichting onmiddellijk in verzuim, en er is geen ruimte voor hertstel van het verzuim uit eigen beweging. Dat in de Kluwer als voorbeeld voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid het herstel van verzuim uit eigen beweging wordt genoemd, betekent niet dat in alle gevallen waarin verplichtingen niet nagekomen worden sprake moet zijn van de moge-lijkheid om het verzuim uit eigen beweging te herstellen. In gevallen als de onderhavige, waarbij een verplichting die ziet op het stroomlijnen van het administratieve proces niet is nagekomen, is geen ruimte voor herstel uit eigen beweging.
Indien er wel ruimte zou zijn voor herstel van het verzuim uit eigen beweging, stellen wij ons subsidiair op het standpunt dat er in casu door gedaagde geen sprake is van herstel van het verzuim uit eigen beweging, dat wil zeggen, voordat de uitvoeringsinstelling het verzuim heeft vastgesteld.
De rechtbank meent dat gedaagde het verzuim uit eigen beweging heeft hersteld, nu hij op 17 december contact met ons heeft opgenomen. Wij hebben echter op
16 december al een brief aan gedaagde verzonden. Op 16 december is dus het verzuim door ons ontdekt (“vastgesteld”), voordat gedaagde contact met ons heeft opgenomen. De rechtbank interpreteert “vastgesteld” als “aan gedaagde bekend-gemaakt” of “gedaagde heeft ingelicht”, en gaat er hierbij blijkbaar van uit dat gedaagde ons eerder telefonisch heeft ingelicht dan dat hij onze brief heeft ontvangen. Wij stellen ons echter op het standpunt dat wij wel degelijk het verzuim aan gedaagde bekend gemaakt hebben voordat dit door belanghebbende werd hersteld. Wij hebben het verzuim op 16 december vastgesteld, door onze brief aan gedaagde te sturen. Gedaagde heeft pas op 17 december 1996 telefonisch contact met ons opgenomen.
Tenslotte men wij dat het bovendien niet duidelijk is of gedaagde uit eigen beweging telefonisch contact met ons heeft opgenomen, of dat hij dit heeft gedaan nadat hij onze brief van 16 december had ontvangen. Dit laatste achten wij wel aannemelijk. De brief van 16 december is namelijk geschreven door de medewerkster met wie hij telefonisch contact heeft opgenomen.
De rechtbank meent dat in casu ook de intentie van gedaagde, namelijk het domweg vergeten van de afspraak, aanleiding is tot het aannemen van een verminderde verwijtbaarheid. Volgens bestaande jurisprudentie is onwetendheid of vergeetachtigheid nimmer een reden geweest tot het aannemen van een verminderde verwijtbaarheid in vergelijkbare gevallen. In aanvulling hierop menen wij dat het praktisch onmogelijk is om achteraf te beoordelen of er sprake is geweest van het opzettelijk niet verschijnen op de oproep, of het domweg vergeten van de oproep. Gelet op de bedoeling van de niet-nagekomen verplichting (het stroomlijnen van het administratieve proces) kan naar ons oordeel dan ook geen onderscheid gemaakt worden naar de intentie van belanghebbende, en kan zeker niet gesteld worden dat het domweg vergeten van de afspraak reden is tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid."
Gelet op het vorenstaande spitst het geding zich toe op de vraag of, en zo ja in welke mate, gedaagde kan worden verweten dat hij vrijdag 13 december 1996 niet is verschenen op het betreffende kantoor van de uitvoeringsinstelling van appellant.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Blijkens de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica valt de krachtens artikel 52 van de WAO op de verzekerde rustende verplichting om te verschijnen na tijdig te zijn opgeroepen in de derde categorie, zoals bedoeld in het artikel 5 van het Maatregelenbesluit Tica.
In artikel 5 van het Maatregelenbesluit Tica, zoals luidende ten tijde van belang, is het volgende bepaald:
" 1. De hoogte en de duur van de maatregel bedragen bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting opgenomen in de derde categorie van de ZW, de AAW, de WAO den de WW: 10% gedurende 8 weken.
2. Indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe naar het oordeel van de bedrijfsvereniging aanleiding geeft, bedraagt de hoogte van de maatregel, bedoeld in de het eerste lid: 5%."
Voorts in artikel 8 van Maatregelenbesluit Tica nog het volgende bepaald:
" De bedrijfsvereniging legt geen maatregel op indien iedere verwijtbaarheid ten aanzien van het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting ontbreekt."
Ten aanzien van verwijtbaarheid van de door een verzekerde gepleegde overtreding vermeldt de toelichting van het Maatregelenbesluit Tica het volgende:
" Er is niet nader gespecificeerd wanneer er sprake is van een lichtere mate van verwijtbaarheid of het ontbreken van verwijtbaarheid, nu dit volledig afhankelijk is van de relevante omstandigheden en van de belangenafweging in het concrete geval. Teneinde enige invulling te geven aan dit begrip kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de intentie waarmee de verzekerde zijn verplichting niet is nagekomen. Deze intentie kan variëren van het bewust opzettelijk een verplichting negeren tot het ‘domweg’ vergeten zijn. Voorts kan ook gedacht worden aan bijzondere psychische factoren. Het is mogelijk dat de geestelijke toestand van de verzekerde maakt, dat hem zijn nalaten of handelen niet verweten kan worden. Ook kan gedacht worden aan herstel uit eigen beweging. Voordat het uitvoeringsorgaan vaststelt dat de betrokkene een verplichting niet is nagekomen, kan de verzekerde overgaan tot herstel van zijn verzuim. Tenslotte kan er in een concreet geval sprake zijn van overige bijzondere omstandigheden. De hiervoor genoemde omstandigheden kunnen dan ook aanleiding zijn om een mindere mate van verwijtbaarheid dan wel geen verwijtbaarheid aan te nemen."
De Raad is van oordeel dat in de omstandigheden van het onderhavige geval gesproken dient te worden van een verminderde verwijtbaarheid in de zin van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica. Daarbij neemt de Raad aan dat in het geval van gedaagde ten gevolge van een samenloop van omstandigheden sprake is van het “domweg” vergeten zijn in de zin van de hierboven aangehaalde toelichting. Zulks acht de Raad in casu voldoende aannemelijk, nu gedaagde reeds op 17 december 1996 - spoedig na zijn verzuim - contact met een medewerker van de uitvoeringsinstelling heeft opgenomen teneinde een nieuwe afspraak te maken welke afspraak hij vervolgens daadwerkelijk is nagekomen.
Aan vorenstaande doet geen afbreuk dat handelswijze van gedaagde bezwaarlijk kan worden aangemerkt als “een herstel uit eigen beweging” in de zin van meergenoemde toelichting. Die toelichting doelt hier blijkens de aan die woorden gegeven uitleg in die toelichting op een situatie dat een verzekerde overgaat tot herstel van een verzuim, voordat het uitvoeringsorgaan vaststelt dat een betrokkene een verplichting niet is nagekomen. Van dat laatste was in het onderhavige geval geen sprake, nu moet worden aangenomen dat appellant reeds op 13 december 1996 had geconstateerd dat gedaagde zijn verplichting om te verschijnen niet was nagekomen. Daarbij merkt de Raad nog op dat de toelichting uitdrukkelijk slechts beoogt “enige invulling” aan het begrip verwijtbaarheid te geven en geenszins beoogt uitputtend op te sommen welke omstandigheden in dat verband relevant zijn.
Vorenstaand betekent dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. T. Hoogenboom als leden in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J. Verrips.
AB