Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1904

Datum uitspraak2001-03-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7440 WAOCON
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7440 WAOCON U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werk-nemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP. Bij besluit van 4 december 1996 heeft gedaagde de WAO-conforme uitkering van appellant, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 3 februari 1997 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 juli 1997 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. Op 20 april 1998 heeft gedaagde een nader besluit genomen waarbij de WAO-conforme uitkering van appellant met ingang van 4 februari 1997 is ingetrokken. De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 14 september 1998 het beroep tegen het besluit van 3 juli 1997 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep dat zij mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 20 april 1998 ongegrond verklaard en een beslissing gegeven terzake het griffierecht. Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 februari 2001, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. B. Drossaet, werkzaam bij USZO B.V. II. MOTIVERING Gelet op de inhoud van het hoger beroep dient de Raad in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 april 1998 terecht ongegrond heeft verklaard. Het besluit van 20 april 1998 berust op het standpunt dat appellant op 4 februari 1997, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de feitelijk door hem vervulde functie van buschauffeur dan wel reisleider, alsmede voor werkzaamheden verbonden aan de door de gedaagdes adviserende bezwaararbeidsdeskundige G. Koekkeltoren passend geachte aan appellant voorgehouden functies. Gedaagde heeft vervolgens onder toepassing van artikel 2, onderdeel h, van het hier van toepassing zijnde Schattingsbesluit (Sb) de mate van appellants arbeidsongeschiktheid vastgesteld. Daartoe heeft gedaagde naast de mediane loonwaarde van de drie hoogst beloonde aan appellant voorgehouden functies ook de feitelijke door appellant genoten inkomsten uit arbeid vergeleken met het voor appellant geldende maatmaninkomen. De vergelijking van het voor appellant geldende maatmaninkomen met zijn feitelijke inkomsten uit arbeid leidde - anders dan de vergelijking van het maatmaninkomen met de mediane loonwaarde van de drie hoogst beloonde voorgehouden functies - niet tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid omdat de laatstbedoelde vergelijking niet resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit, hetgeen voor gedaagde aanleiding was om artikel 2, onderdeel h, van het Sb toe te passen. De rechtbank heeft het vorenvermelde door gedaagde ingenomen standpunt in haar uitspraak van 14 september 1998 onderschreven. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt voorop dat hij in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende aanleiding heeft gevonden voor het oordeel dat de adviserend geneeskundige dr. J.A.G. Wijnen de beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid onjuist zou hebben vastgesteld. Appellant heeft de juistheid van de door voornoemde adviserend geneeskundige vastgestelde arbeidsbeperkingen ook niet betwist. Voorts is de Raad niet gebleken dat de door gedaagde in het kader van de berekening van de theoretische verdiencapaciteit van appellant aan hem voorgehouden functies vanuit medisch oogpunt bezien niet geschikt zijn. Appellant heeft dienaangaande ook geen grieven aangevoerd. De Raad stelt voorts op grond van de door partijen in hoger beroep ingenomen standpunten vast dat in het bijzonder in geschil is de toepassing van artikel 2, onderdeel h, van het Sb . Uit artikel 2, aanhef, onderdeel a van het Sb, volgt dat bij het bepalen van de arbeidsongeschiktheid van een verzekerde in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee de betrokkene het meest kan verdienen. Deze arbeid dient ingevolge artikel 3 van het Sb te worden omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen kan worden verworven. Ingevolge artikel 2, aanhef , onderdeel h van het Sb, wordt bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde uitsluitend dan van de feitelijke inkomsten uit arbeid uitgegaan wanneer dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid, dan indien de mate van arbeidsongeschiktheid zou zijn vastgesteld aan de hand van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies. De eerste vraag waarvoor de Raad zich gesteld ziet is of de door appellant feitelijk vervulde functie van buschauffeur dan wel reisleider, uitgaande van de aan het besluit van 20 april 1998 ten grondslag gelegde medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid, vanuit medisch oogpunt voor hem geschikt was. Nu gedaagde geen onderzoek heeft gedaan naar de belasting van de functie van buschauffeur dan wel reisleider, kan niet worden getoetst of deze belasting in overeenstemming is met de door de meergenoemde adviserend geneeskundige Wijnen vastgestelde arbeidsbeperkingen. De omstandigheid dat appellant op de datum van het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid gedurende acht jaren deze functie heeft vervuld, doet aan de noodzaak van de vaststelling van de belasting van voormelde functie niet af. Te minder nu appellant zijn huidige functie van buschauffeur dan wel reisleider blijkens het rapport van de adviserend geneeskundige Wijnen van 8 november 1996 niet zonder klachten heeft vervuld. Met betrekking tot de toepasselijkheid in dit geval van artikel 2, onderdeel h, van het Sb stelt de Raad voorop dat deze bepaling slechts dan kan worden toegepast indien vast komt te staan dat een verzekerde op de in geding zijnde datum feitelijke inkomsten uit arbeid ontving in de zin van genoemde bepaling. Naar de stellingen van appellant, die door gedaagde niet zijn betwist en die door de Raad niet voor onjuist worden gehouden, heeft zijn feitelijk vervulde functie een seizoensgebonden karakter, waardoor feitelijke inkomsten uit arbeid worden afgewisseld met inkomsten uit een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Uit de gedingstukken is de Raad niet gebleken dat appellant op de datum in geding, zijnde 4 februari 1997, zijn functie van buschauffeur dan wel reisleider vervulde en daaruit inkomsten genoot. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde desgevraagd laten weten dat naar de vraag of appellant op de datum in geding al of niet feitelijk inkomsten genoot geen onderzoek is gedaan. Daarmee is voor de Raad niet komen vast te staan dat gedaagde in dit geval met recht toepassing heeft gegeven aan artikel 2, onderdeel h, van het Sb. Hetgeen hiervoor is overwogen heeft tot gevolg dat het besluit van 20 april 1998 op een ontoereikende grondslag berust. Dat besluit komt dan ook wegens strijd met het toen toepasselijke artikel 4:16 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent ook dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 1998 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van ƒ 160,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2001. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) B. Fijnheer. AB