Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1900

Datum uitspraak2000-12-05
Datum gepubliceerd2001-05-31
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVBESLU 00/2326-ZWI
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mededeling van voornemen plaatsing pand op gemeentelijke monumentenlijst géén besluit ex art. 1:3 Awb.

Voornemen om pand aan te wijzen als gemeentelijk monument. Verweerder heeft in het bestreden besluit de bewoordingen aangehaald van art. 5.2 Monumentenverordening Rotterdam 1991 en overwogen dat met ingang van de datum van verzending van dit besluit tot het moment dat de aanwijzing daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, dan wel vaststaat dat het pand niet op de gemeentelijke monumentenlijst zal worden geplaatst, de zogenoemde voorbescherming in werking is getreden en het verboden is om het pand zonder vergunning van verweerder af te breken. Onderschreven wordt het standpunt van verweerder dat de voorbescherming in art. 5 Monumentenwet vergelijkbaar is met de situatie i.c., nu dit artikel op dezelfde wijze als art. 5.2 van de Verordening is geredigeerd. Analoog aan het bepaalde in art. 5 Monumentenwet kan ook i.c. worden geoordeeld dat de voorbescherming rechtstreeks voortvloeit uit de Verordening, zodat een afzonderlijk besluit van verweerder niet noodzakelijk is.
Bestreden besluit derhalve geen besluit in de zin van de Awb.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg.nr.: VBESLU 00/2326-ZWI Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen BV Combinatie Bouw en Exploitatie Mij (COBEX) en [verzoeker] Projektmanagement/Beleggingen B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], verzoekers, gemachtigde mr. J.G.L. van Nus, advocaat te Maastricht, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft verweerder op verzoek van Eric Bakema, architect, en een aantal omwonenden besloten de procedure tot wijziging van de gemeentelijke monumentenlijst te starten en het voornemen uitgesproken om, na het doorlopen van de daarop betrekking hebbende procedure, het pand aan de Struisenburgstraat 8-10 te Rotterdam als gemeentelijk monument aan te wijzen. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben verzoekers bij brief van 3 oktober 2000 bezwaar gemaakt. Voorts hebben verzoekers bij brief van 13 november 2000 de president verzocht een voorlopige voorziening te tref f en, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2000. Aanwezig waren [verzoeker A] en [verzoeker B] bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.J. Overgaauw en B. van Tol. Tevens was mr. J.C. Toorman namens JVA Vastgoed Groep B.V. ter zitting aanwezig. Hij heeft verklaard dat JVA Vastgoed Groep B.V. de eigenaresse is van het pand aan de Struisenburgstraat 8-10 en als vertegenwoordigster van HVB I B.V. optreedt. Mr. Toorman heeft verzocht om JVA Vastgoed Groep B.V. op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid te stellen om als partij aan het geding deel te nemen. 2. Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. Op 30 augustus 2000 heeft verweerder op verzoek besloten om ten aanzien van het pand aan de Struisenburgstraat 8-10 de procedure tot wijziging van de gemeentelijke monumentenlijst te volgen en het voornemen uitgesproken om na het doorlopen van deze procedure het pand als gemeentelijk monument aan te wijzen. Verweerder heeft in het bestreden besluit de bewoordingen van artikel 5, tweede lid, van de Monumentenverordening Rotterdam 1991 (hierna: de Verordening) aangehaald en overwogen dat met ingang van de datum van verzending van dit besluit tot het moment dat de aanwijzing daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, of vaststaat dat het pand niet op de gemeentelijke monumentenlijst zal worden geplaatst, de artikel 11 t/m 14, 17 t/m 23, 25, 26, en 27, eerste lid van de Verordening van toepassing zijn. Hel: laatste betekent -ondermeer- dat de zogenoemde voorbescherming in werking is getreden en het verboden is om voornoemd pand zonder vergunning van verweerder af te breken. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Blijkens een overgelegde overeenkomst hebben zij het pand van HVB I B.V. gekocht met de bedoeling het te slopen. Op het vrijgekomen perceel zal een appartementencomplex worden opgericht. De levering van het pand zal uiterlijk op 15 december 2000 plaatsvinden. Verweerder heeft -ondermeer- naar voren gebracht dat kan worden betwijfeld of de mededeling van het voornemen tot wijziging van de gemeentelijke monumentenlijst wel rechtsgevolg heeft. Verweerder verwijst daarbij naar een door verzoekers aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 1995 (kenmerk R01.90.7052) waarbij werd beslist dat bezwaren tegen een gelijksoortige mededeling van de Minister van op basis van de Monumentenwet niet-ontvankelijk zijn. De president overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Artikel 5, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat burgemeester en wethouders bij aangetekend schrijven mededeling doen van de voorgenomen wijziging in de gemeentelijke monumentenlijst aan de eigenaren van en anderszins zakelijke gerechtigden tot het desbetreffende onroerend goed, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker. Ingevolge het tweede lid zijn met ingang van de datum waarop de mededeling bedoeld in het vorige lid heeft plaatsgevonden tot het moment dat plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst heeft plaatsgevonden, dan wel vaststaat dat het monument niet op de gemeentelijke monumentenlijst wordt geplaatst, de artikelen 11 t/m, 14, 17 t/m 23, 25, 26 en 27 eerste lid van overeenkomstige toepassing. Artikel 5 van de Monumentenwet bepaalt dat met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het. moment van inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of artikel 7, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van de registers, de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing zijn. De president onderschrijft het door verweerder ingenomen standpunt dat de voorbescherming in artikel 5 van de Monumentenwet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie, nu voornoemd artikel op dezelfde wijze als artikel 5, tweede lid, van de Verordening is geredigeerd. Analoog aan het bepaalde in artikel 5 van de Monumentenwet kan ook in dit geval worden geoordeeld dat de voorbescherming rechtstreeks uit de Verordening voortvloeit, zodat een afzonderlijk besluit van verweerder niet noodzakelijk is. Daarbij verwijst de president tevens naar de toelichting op artikel 5 van de Monumentenwet in "Ruimtelijk Bestuursrecht" onder redactie van J.W. van Zundert (tweede druk) en de “Monumentenwet 1988” editie Schuurman & Jordens (zesde druk). Het voorgaande betekent dat de mededeling van verweerder van 30 augustus 2000 geen besluit is in de zin van de Awb. Het bewaarschrift van verzoekers dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De beantwoording van de vraag of aan JVA Vastgoed Groep B.V. kan worden toegestaan om als partij aan het geding deel te nemen behoeft, gelet op het voorgaande, geen beantwoording meer. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De president, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2000. w.g. mr. J. Loonstra, w.g. mr. P. van Zwieten, de griffier. de president. Afschrift verzonden op: 5 december 2000