Jurisprudentie
AB1896
Datum uitspraak2001-04-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/05555
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/05555
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 98/05555
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te P, van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 70.454,= en is na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van die uitspraak tijdig en op regelmatig wijze in beroep gekomen.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=.
De Inspecteur heeft het beroepschrift bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden in raadkamer ter zitting van het Hof van
6 maart 2001 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, diens gemachtigde, alsmede, de Inspecteur,.
Het Hof rekent alle genoemde stukken tot de stukken van het geding.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1925, woont te Y op het adres Astraat 1.
2.2. Belanghebbendes zoon, de heer V, geboren in 1955 (hierna: de zoon), woont vanaf 1995 bij zijn vader in. Deze inwoning is begonnen nadat de zoon wegens wanbetaling, voortkomend uit verslaving aan drugs, uit zijn huis is gezet en bij zijn vader is ingetrokken.
2.3. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de zoon verslaafd is aan cocaïne, weed en gokken, vanwege een hartinfarct in een ziekenhuis opgenomen is geweest alsmede dat de zoon blijkens twee opgemaakte psychiatrische rapporten aan schizofrenie lijdt. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard deze verklaring geloofwaardig te vinden en aan de inhoud daarvan niet te twijfelen.
2.4. De zoon, die geen recht heeft op studiefinanciering noch voldoet aan de eisen van artikel 56 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, heeft een bijstandsuitkering maar draagt in het geheel niet bij aan zijn kosten van levensonderhoud daar al zijn geldmiddelen opgaan aan vorenvermelde verslaving. Dientengevolge wordt de zoon door zijn vader onderhouden.
2.5. De zoon heeft een dochter, geboren in oktober 1984 uit een relatie , die vóór 1995 verbroken is.
Bij de verbreking van die relatie is afgesproken dat deze dochter eenmaal in de twee weken een weekend bij de zoon zou zijn.
2.6. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag aan buitengewone lasten in aftrek gebracht van fl. 6.490,= dat door hem als volgt is berekend:
Een bedrag aan eten, huisvesting en verzorging gedurende de 52 weken van
het onderhavige jaar tegen fl. 100,= per week is in totaal een bedrag van fl. 5.200,=
De helft van het bedrag voor het halen en terugbrengen van vorenbedoelde
in Amersfoort wonende kleindochter één keer in de veertien dagen gedurende
het onderhavige jaar van in totaal fl. 2.090,=
fl. 7.290,=
minus de drempel van fl. 800,=
is fl. 6.490,=.
Op zich zijn de hier genoemde bedragen niet in geschil.
2.7. In de aan het onderhavige jaar voorafgaande jaren zijn vorenbedoelde kosten voorzien van een uitvoerige toelichting als buitengewone lasten in aftrek toegelaten. In de aangifte van het onderhavige jaar zijn deze kosten gespecificeerd en wordt ten aanzien hiervan verwezen naar voorafgaande jaren.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vraag.
In hoeverre heeft belanghebbende recht op aftrek buitengewone lasten wegens ondersteuning van naaste verwanten.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag in die zin dat vorenvermeld bedrag van fl. 6.490,= alsnog in aftrek dient te worden toegelaten, de Inspecteur daarentegen is van oordeel dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd.
3.2.1. Belanghebbende
Het verblijf van de zoon bij de vader is van de aanvang af als tijdelijk bedoeld.
3.2.2.De Inspecteur
Het verblijf van de zoon bij de vader kan, gelet op de periode dat hij daar woont, niet meer als tijdelijk worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen, van fl. 63.964,=, de Inspecteur daarentegen concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet) zijn, voor zover te dezen van belang, buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen van 27 jaar en ouder, die geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering en die niet voldoen aan de in artikel 56 gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor de overdracht van de basisaftrek, voor zover die uitgaven meer bedragen dan fl. 800,=, en mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan.
Het zeventiende lid van artikel 46 van de Wet bepaalt, voor zover te dezen van belang, dat bij ministeriële regeling extra uitgaven voor levensonderhoud van tijdelijk bij ouders verblijvende gehandicapte kinderen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2° onder daarbij te stellen
voorwaarden worden aangemerkt als buitengewone lasten in de zin van die bepaling.
4.2. Bij de tweede nota van wijziging, nr. 9 van de kamerstukken 25051 behorende bij de wet van
13 december 1996, Stb. 655, is, onder meer in artikel I in onderdeel M.7 een zestiende lid ingevoegd met een inhoud gelijk aan het hiervóór vermelde zeventiende lid van artikel 46 van de Wet.
In zijn toelichting op deze bepaling merkt de Staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende op.
“De door de Gehandicaptenraad genoemde bezwaren spitsen zich toe op de voorgestelde
maatregelen met betrekking tot de vervoerskosten van gehandicapten. Gezien de bezwaren van de Gehandicaptenraad ben ik bereid de suggestie van deze raad op te volgen door de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de vervoerskosten in de sfeer van de buitengewone lasten thans niet in te voeren, maar daarover eerst in nader overleg te treden met de genoemde organisaties. Daarbij kunnen eventueel ook andere knelpunten aan de orde worden gesteld. Ik heb ter zake een Nota van wijziging ingediend.”en
“Wel wordt voor de kosten van levensonderhoud in algemene zin een wijziging voorgesteld die
betrekking heeft op alle verwanten, inclusief kinderen van 27 jaar en ouder. Hier gaat de algemene regel gelden - zoals die zal gelden ten aanzien van alle verwanten in binnen- en buitenland - dat alleen ondersteuning in geld aftrekbaar kan zijn. Voor situaties die betrekking hebben op niet geldelijke steun aan gehandicapte naaste verwanten heb ik ook in de nota van wijziging de mogelijkheid opgenomen om een ministeriële regeling te treffen. Dit kan in het bedoelde overleg worden betrokken.”.
4.3. Bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling met ingang van 1 januari 1997 was de onder 4.2 bedoelde ministeriële regeling nog niet vastgesteld. De invulling van de uitvoeringsregeling ter zake van de buitengewone lasten met betrekking tot gehandicapten, als onder 4.2 bedoeld, is tot stand gekomen na overleg met de Gehandicaptenraad en het Werkverband organisaties chronisch zieken en heeft zijn neerslag gevonden in het met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 1999 van toepassing zijnde artikel 10a van de Uitvoeringsregeling 1990 waarin het volgende, voor zover te dezen van belang, staat vermeld:
“De in artikel 46, achttiende lid, van de wet bedoelde extra uitgaven voor levensonderhoud van een
tijdelijk bij ouders (...) verblijvend gehandicapt kind als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet, worden in aanmerking genomen indien dat kind gelet op zijn beperkingen aanspraak maakt op opname in een in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of in de op die wet berusten-
de bepalingen geregelde intramurale inrichting en daar doorgaans verblijft. De extra uitgaven wor-
den gesteld op f 18 per dag van tijdelijk verblijf bij ouders (...), alsmede een bedrag per kilometer
als bedoeld in artikel 14a van deze regeling, voor het vervoer per auto van het kind door de ouders
(...) over de reisafstand tussen de tijdelijke verblijfplaats en de plaats waar het kind doorgaans ver-.
blijft. De tijdelijke verblijfplaats is de plaats waar de ouders (...) van het kind doorgaans verblijven.”.
4.4. Hoewel vorenvermeld artikel 10a in het onderhavige jaar niet van kracht was, geeft, naar het oordeel van het Hof, de in overleg met de Gehandicaptenraad tot stand gekomen inhoud hiervan aan wat naar de mening van de bij dat overleg betrokken partijen de inhoud van de destijds nog te treffen ministeriële regeling, als vermeld onder 4.2, diende te zijn.
Het Hof gaat dan ook voor het onderhavige jaar uit van de strekking van de regeling zoals deze in voormeld artikel 10a wordt gegeven.
4.5. Met partijen van oordeel zijnde dat de zoon als een geestelijk gehandicapte kan worden beschouwd, is het Hof evenwel van oordeel dat de zoon geen gehandicapte is in de zin van de hiervóór vermelde wettelijke regeling alsmede dat in casu, gelet op het verblijf van de zoon bij de vader gedurende meerdere aan het onderhavige jaar voorafgaande jaren, evenmin kan worden gesproken van een tijdelijk verblijf in de zin van voormelde wettelijke regeling.
4.6. Nu er geen schriftelijke bescheiden zijn van in geld gedane uitgaven door de vader inzake het levensonderhoud van de zoon, dient, mede in aanmerking genomen het onder 4.5 overwogene, de door belanghebbende voorgestane aftrek buitengewone lasten te worden afgewezen. (Verwezen zij hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2001,
nr. 36.039, onder meer gepubliceerd in NTFR 2001/398). Het Hof merkt hierbij op dat de door belanghebbende gemaakte autokosten voor zijn kleindochter, als vermeld onder 2.6, geen kosten zijn in de zin van artikel 46, derde lid, onderdeel e, van de Wet noch dat deze kosten onder een andere bepaling van dit artikel 46 vallen, zodat ook de aftrek van het bedrag van deze kosten moet worden afgewezen.
4.7. Mocht belanghebbende een beroep hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel, hierin bestaande dat in de aan het onderhavige jaar voorafgaande jaren de Inspecteur dezelfde uitgaven in natura, nadat belanghebbende in zijn aangiften voor die jaren voor de aftrek daarvan een uitvoerige toelichting heeft gegeven, wèl in aftrek heeft toegelaten (als zijnde die aftrek naar de Inspecteur ter zitting heeft verklaard in overeenstemming met de wettelijke regeling van destijds) terwijl de Inspecteur in het onderhavige jaar de aftrek van deze uitgaven in natura heeft geweigerd, dan dient dit beroep te worden afgewezen, omdat voor het onderhavige jaar een van de voorafgaande jaren afwijkende nieuwe regeling op dit terrein geldt, op grond waarvan aan de handelwijze van de Inspecteur in het verleden door belanghebbende niet een rechtens te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat de wet te zijnen aanzien anders zal worden toegepast. (Het Hof verwijst hier naar het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1985, nr. 23.264, BNB 1986/33*, overweging 4.2)
De omstandigheid dat in de periode 1 januari 1997 tot 1 januari 1999, in welke periode het onderhavige jaar is gelegen, de in het zeventiende lid van artikel 46 van de Wet toegezegde ministeriële regeling nog niet van kracht was, brengt niet met zich dat genoemd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden gehonoreerd, omdat uit 4.2, 4.3 en 4.4 tezamen en in onderling verband beschouwd, naar het oordeel van het Hof, volgt dat de op grond van het zeventiende lid van artikel 46 als uitzondering op de algemene regel van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wet vast te stellen regeling niet het oog had op een situatie als de onderhavige.
4.8. Beoordeling van een beroep op de hardheidsclausule, zo belanghebbende aldus moet worden verstaan, behoort niet tot de taak van de belastingrechter.
Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen van 15 mei 1829, Stb. 28, mag de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. De beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 27 april 2001 door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van
D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 april 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.