Jurisprudentie
AB1872
Datum uitspraak2001-03-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200003039/1
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200003039/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
200003039/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Amev Levensverzekering N.V., gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 15 mei 2000 in het geding tussen:
appellante
en
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 1998 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de staatssecretaris) een aantal onroerende zaken, als samenstellend onderdeel van een complex van onroerende zaken, genaamd de buitenplaats Wolfrath, aangewezen als beschermd monument.
Bij besluit van 5 oktober 1999 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 22 september 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 mei 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 september 2000 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door R. Eijkenboom en T.J. Bor, bijgestaan door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I.J. Broeke, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988 wordt onder monumenten verstaan:
1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens de daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1 .
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit rijkssubsidiëring historische buitenplaatsen (hierna: het Besluit) wordt onder een beschermde historische buitenplaats verstaan: een in het register, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988, als zodanig vermeld complex waarin van oorsprong één of meer gebouwen een compositorisch geheel vormen met een tuin of met een park van tenminste 1 hectare, waarvan de aanleg dateert van vóór 1850 en herkenbaar aanwezig is.
2.2. Thans is nog slechts in geschil de aanwijzing van een aan appellante toebehorend perceel, genoemd perceel 1293. Dit perceel maakt deel uit van een gebied dat door de staatssecretaris wordt aangeduid als 'parkaanleg'. De parkaanleg vormt samen met kasteel, poortgebouw en bruggen - welke reeds eerder als monument waren aangewezen - de buitenplaats Wolfrath.
2.3. De staatssecretaris heeft in de beslissing op bezwaar aangegeven dat het perceel 1293, dat direct grenst aan de kern van de buitenplaats, als een samenstellend deel van de historische buitenplaats moet worden beschouwd en, gezien de eensluidende, positieve adviezen van de Raad voor Cultuur, gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) en de raad van de gemeente Born (hierna: de raad), terecht is aangewezen als beschermd monument. Bij de bepaling of in het voorliggende geval van een monument als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, sub 1, van de Monumentenwet 1988 sprake was, heeft de staatssecretaris, in navolging van (enkele van) zijn adviseurs, de definitie van een historische buitenplaats, zoals opgenomen in het Besluit, als aangrijpingspunt gehanteerd.
2.4. Appellante heeft het standpunt van de staatssecretaris dat perceel 1293 als een samenstellend deel van de buitenplaats Wolfrath moet worden beschouwd gemotiveerd bestreden. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt.
2.4.1. Gedeputeerde staten en de raad zijn op basis van vergelijking en interpretatie van historische kaartbeelden en met inachtneming van een rapportage van het onderzoeksbureau Taken landschapsplanning B.V. tot de conclusie gekomen dat het gebied, waartoe perceel 1293 behoort, reeds aan het begin van de negentiende eeuw geacht moet worden deel te hebben uitgemaakt van het geheel van aanleg rond kasteel Wolfrath. Niet gebleken is dat de adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn. De daaruit voortvloeiende conclusie is door appellante niet doeltreffend bestreden.
2.4.2. Het betoog van appellante dat het vervaardigingselement zou ontbreken, moet worden verworpen, gelet op het feit dat zich blijkens de adviezen op perceel 1293 onder meer een 'grand canal' bevond met 'zichtas', mogelijk op de kerk van Nieuwstadt, door een als hakhoutbos dienstdoend eikenbos. Perceel 1293 onderscheidt zich op dit punt van de andere agrarische percelen 1002, 1003, 1291 en 1292, ten aanzien waarvan in voornoemde adviezen is overwogen dat deze niet tot een planmatige tuin- of parkaanleg behoren die door opzet, ontwerp of utilitair gebruik een onlosmakelijk historisch en architectonisch geheel vormt met kasteel Wolfrath. De aanwijzing van deze percelen is, onder meer om deze reden, bij de beslissing op bezwaar alsnog ingetrokken. Mede gelet op het feit dat zich op het terrein voor restauratie vatbare resten bevinden van het 'grand canal' en ook het hakhoutbos er nog ligt, is terecht aangenomen dat de oorspronkelijke aanleg van het terrein nog herkenbaar aanwezig is.
2.4.3. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de staatssecretaris heeft kunnen oordelen dat perceel 1293 een compositorisch geheel vormt met de gebouwen van Wolfrath en daarom voldoende cultuurhistorische en landschappelijk visuele waarde heeft om als een monument als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, sub 1, van de Monumentenwet 1988 te worden beschouwd. Het algemeen belang dat met deze aanwijzing is gediend is daarmee voldoende bepaald. Appelante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een evident en concreet economisch belang had, op basis waarvan van deze aanwijzing had moeten worden afgezien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001
43-306.
Verzonden 30 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,