Jurisprudentie
AB1863
Datum uitspraak2001-05-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11.006040/99
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11.006040/99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Parketnummer : 11.006040/99
datum uitspraak : 29 mei 2001.
Strafvonnis van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht.
1. Onderzoek van de zaak.
In de zaak van de officier van justitie bij het Landelijk Parket te Rotterdam tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Koeweit) op 1 mei 1960,
wonende te [woonplaats], [straat],
heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht het navolgende vonnis gewezen.
De rechtbank heeft de processtukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzittingen van 5 april 2001 en 15 mei 2001 op de grondslag van de tenlastelegging.
Zij heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van de verdediging, naar voren gebracht door de verdachte en zijn raadslieden Jkvr. mr. A. Wladimiroff en Dr. mr. P.M. van Russen Groen, beiden advocaat te 's-Gravenhage.
2. De tenlastelegging.
Aan verdachte is ten laste gelegd, hetgeen vermeld staat in de dagvaarding, waarvan een kopie in dit vonnis is gevoegd.
3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Primair heeft de verdediging betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Zij heeft daartoe onder meer -zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het voortraject van het onderzoek in de onderhavige strafzaak niet duidelijk is geweest en dat in het betrekkelijke dossier niet alle contacten tussen de Belgische politie-infiltrant en de in de stukken genoemde [naam betrokkene] zijn verantwoord, zodat de vraag rijst of de Belgische autoriteiten voldoende controle hebben gehad op de infiltrant. Deze omstandigheden tasten de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek aan.
De verdediging stelt -zo verstaat de rechtbank haar betoog- dat op basis van de thans beschikbare gegevens het er voor moet worden gehouden dat de infiltrant buiten zijn boekje is gegaan. Nu een dergelijk handelen de geloofwaardigheid van de opsporingsinstantie schaadt evenals het vertrouwen van de burger in de overheid dient dat te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Zij stelt dat dit niet anders is wanneer de officier van justitie een besmet buitenlands onderzoek overneemt.
Met betrekking tot het betoog van de verdediging overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is -voor zover van belang- onder meer -zakelijk weergegeven- het volgende gebleken:
Door de Procureur des Konings van het parket te Mechelen in België werd op 28 december 1998 een verzoek tot grensoverschrijdende rechtshulp gedaan aan de landelijk officier van justitie verbonden aan het Landelijk Parket te Rotterdam. Het betrof een verzoek tot bijstandsverlening in het kader van een onderzoek in België, betrekking hebbende op het op georganiseerde wijze en stelselmatig op illegale wijze heropladen van gebruikte telefoonkaarten. Het opwaarderen van de telefoonkaarten zou ergens in Nederland plaatsvinden. Binnen het Belgische onderzoek was reeds door een undercoveragent contact gelegd met een persoon, genaamd [naam betrokkene]. In het verzoek werd vermeld dat de Nationale Magistraat voor België kennis had van het onderzoek en de opzet van deze rechtshulp.
Door de landelijk officier van justitie verbonden aan het Landelijk Parket te Rotterdam werd op 13 januari 1999 goedkeuring verleend aan het rechtshulpverzoek. Voor de uitvoering van een aanvullend rechtshulpverzoek werd eveneens toestemming verleend, op 18 februari 1999.
Op 5 maart 1999 leidde een overleg tussen de Procureur des Konings en de landelijk officier van justitie tot de volgende besluitvorming:
Het onderzoek werd opgedragen aan een opsporingsinstantie in Nederland;
In het kader van de uitvoering van dat onderzoek werden bijzondere opsporingsmethoden toegestaan, in casu de inzet van een Belgische politie-infiltrant.
Op 17 maart 1999 verzocht de landelijk officier van justitie aan de Procureur des Konings te Mechelen om de resultaten van het Belgisch onderzoek ter beschikking te stellen en bekend te maken of er in het Belgisch onderzoek gebruik was gemaakt van bijzondere opsporingsmethoden en of de toegepaste methoden in overeenstemming waren met de Belgische wetgeving, proportionaliteit, subsidiariteit en zorgvuldigheid.
Bij schrijven van 2 april 1999 verleende de Procureur des Konings toestemming voor politieel gebruik van de gevraagde inlichtingen en gaf zij aan van oordeel te zijn dat de reeds aangewende methodes in overeenstemming waren met de Belgische regelgeving, proportionaliteit, subsidiariteit en zorgvuldigheid.
De vermeende onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek, zoals gesteld door de verdediging, hebben plaatsgevonden in het Belgisch onderzoek. Met verwijzing naar het schrijven van de Procureur des Konings van 2 april 1999 is de rechtbank van oordeel dat uitgangspunt van internationaal recht dient te zijn dat er -binnen een verdragsrelatie zoals in casu met België- vanuit mag worden gegaan dat de buitenlandse autoriteiten rechtmatig hebben gehandeld en dat wat zij daaromtrent te berde brengen juist is, tenzij krachtige aanwijzingen bestaan om het tegendeel te vermoeden. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden, zodat zij de rechtmatigheid van het Belgische onderzoek aanneemt. Dit geldt dan evenzeer voor de resultaten uit dat onderzoek die ten behoeve van het daaropvolgend Nederlandse onderzoek ter beschikking zijn gesteld.
Het mogelijke gebrek aan controle en in het bijzonder het niet schriftelijk verantwoorden van onderzoekshandelingen, zoals door de verdediging gesteld, brengt niet met zich mee dat de officier van justitie alleen op grond daarvan niet-ontvankelijk is. Dat zou anders kunnen zijn indien de rechtbank door het ontbreken van verslaglegging bewust zou zijn misleid of als het gebrek aan controle een bepalende betekenis heeft voor de onderhavige strafzaak. Van misleiding is de rechtbank in het geheel niet gebleken en voorts is de rechtbank van oordeel dat een mogelijk gebrek aan controle niet van zodanige aard is dat daardoor de belangen van de verdachte ten aanzien van zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak op grove wijze zijn veronachtzaamd, een en ander in samenhang met hetgeen concreet aan verdachte wordt verweten en hetgeen verdachte zelf heeft verklaard.
Voorts overweegt de rechtbank dat als geldend recht geldt dat een infiltrant door zijn optreden een persoon niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet tevoren reeds was gericht. In casu is daarvan niet gebleken. Verdachte heeft tegenover de politie onder meer verklaard dat hij, nadat hij al geruime tijd beurzen bezocht om telefoonkaarten te verzamelen, eind 1998 een apparaat heeft aangeschaft om lege telefoonkaarten op te waarderen. De opgewaardeerde telefoonkaarten verkocht hij vervolgens.
Aangezien verdachte voorts tegenover de politie heeft verklaard dat hij eerst in een later stadium in contact is gekomen met de Belgische politie-infiltrant kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat verdachte door de infiltrant is "uitgelokt" tot het plegen van de ten laste gelegde strafbare feiten.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie is slechts plaats indien er sprake is van een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort wordt gedaan.
Van zulk een situatie is in casu geen sprake.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Ook overigens is niet van feiten of omstandigheden gebleken die tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zouden moeten leiden. De officier van justitie is dus ontvankelijk in de vervolging.
4. Verzoek tot schorsing van het onderzoek.
De verdediging heeft, ingeval de rechtbank het gevoerde ontvankelijkheidsverweer zou verwerpen, verzocht het onderzoek in deze zaak te schorsen om de verdediging alsnog in de gelegenheid te stellen de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] te (doen) horen.
De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
Door de officier van justitie zijn voornoemde getuigen opgeroepen om ter terechtzitting van 15 mei 2001 te verschijnen teneinde getuigenis van de waarheid af te leggen in de onderhavige strafzaak. Beide getuigen zijn ter terechtzitting verschenen en zijn aldaar gehoord, waarbij de verdediging en de officier van justitie in de gelegenheid zijn gesteld de getuigen te ondervragen. Beide getuigen hebben zich vervolgens beroepen op hun verschoningsrecht, als bedoeld in artikel 219 juncto artikel 290 van het Wetboek van Strafvordering.
De enkele omstandigheid, dat een getuige ter terechtzitting op een wettige grond weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het recht van de verdediging dat haar de gelegenheid wordt geboden om die getuige te ondervragen of te doen ondervragen. Dat de getuige ter gelegenheid van zijn verhoor verklaart eventueel in een later stadium bereid te zijn een verklaring af te leggen doet daar niet aan af en is bovendien een onzekere omstandigheid.
De rechtbank wijst het verzoek tot schorsing van het onderzoek dan ook af.
5.1. Vrijspraak.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte in de dagvaarding onder 2. primair en subsidiair, 3. primair en subsidiair, 4. primair, subsidiair en meer subsidiair, alsmede onder 5. primair en subsidiair ten laste is gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
5.2 De bewezenverklaring.
Door het onderzoek ter terechtzitting is wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
hij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks de periode van 1 september 1998 tot en met 8 april 1999 te Dordrecht en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) opzettelijk een of meer betaalpas(sen) en/of waardekaart(en), te weten een of meer telefoonkaart(en), bedoeld voor het verrichten van betalingen langs geautomatiseerde weg,
valselijk heeft opgemaakt/doen opmaken of vervalst/doen vervalsen,
zulks met het oogmerk zichzelf of een ander te bevoordelen,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), (telkens) de gegevens die zich bevinden op (de chip van) die telefoonkaarten, zodanig heeft/hebben gewijzigd, dat de (chip van die) telefoonkaarten, waarvan het beltegoed geheel of gedeeltelijk is was verbruikt, (opnieuw) is/wordt werd opgeladen/opgewaardeerd tot en/of boven de nominale waarde van (het beltegoed op) die telefoonkaarten;
2. (meer subsidiair)
hij in of omstreeks de periode van 13 december 1998 tot en met 8 april 1999 te Vlissingen en /of Dordrecht en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, vier, althans een of meer, girobetaalkaarten, welke op naam staan van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], heeft verworven, en voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die girobetaalkaarten redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
3. (meer subsidiair)
hij in of omstreeks de periode van 3 december 1998 tot en met 8 april 1999 te Zoutelande, gemeente Veere en /of Dordrecht en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, acht, althans een of meer, girobetaalkaarten, welke op naam staan van [slachtoffer 3],heeft verworven, en voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die girobetaalkaarten redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
6. De bewijsmiddelen.
De overtuiging van de rechtbank, dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen.
De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
7. De benoeming van de feiten.
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op:
1.
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK EEN WAARDEKAART BEDOELD VOOR HET VERRICHTEN VAN BETALINGEN LANGS GEAUTOMATISEERDE WEG, VERVALSEN, MET HET OOGMERK ZICHZELF OF EEN ANDER TE BEVOORDELEN, MEERMALEN GEPLEEGD,
telkens strafbaar gesteld bij artikel 232 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
2. (meer subsidiair) + 3. (meer subsidiair) telkens:
SCHULDHELING,
strafbaar gesteld bij artikel 417bis van het Wetboek van Strafrecht;
8. De strafbaarheid van verdachte.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, dat strafuitsluitingsgronden van toepassing zijn, zodat verdachte strafbaar is voor de door hem gepleegde feiten.
9. De straf.
9.1 De vordering van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de in de dagvaarding onder 1., 2. meer subsidiair, 3. meer subsidiair, 4. meer subsidiair en 5. primair ten laste gelegde feiten bewezen en heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een onvoorwaardelijke geldboete van ƒ 50.000,-- subsidiair 180 dagen hechtenis.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd een beslissing te nemen omtrent de onder verdachte inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen.
9.2 De verdediging.
Naast het hiervoor besproken verweer heeft de verdediging een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd.
9.3 De door de rechtbank op te leggen straf en maatregel.
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte en zijn broer, de medeverdachte in deze zaak, hebben zich op grote schaal schuldig gemaakt aan het opwaarderen van lege en gebruikte telefoonkaarten tot of zelfs boven de nominale waarde van het beltegoed op die kaarten. Een aantal kaarten is vervolgens doorverkocht aan particulieren. Verdachten hadden hierbij slechts het maken van winst voor ogen. Hoewel het precieze aantal opgewaardeerde telefoonkaarten niet is vast te stellen, leidt de rechtbank uit de bij de huiszoeking in de woning van de verdachten aangetroffen hoeveelheid telefoonkaarten af dat het om een aanzienlijk aantal gaat. Ook de aangetroffen apparatuur duidt er op dat zij op een professionele wijze te werk zijn gegaan en vertoont kenmerken van een door verdachten opgebouwd netwerk. Door toedoen van de verdachten hebben de betrokken providers van de telefoonnetwerken forse schade geleden, die -hoewel een schatting niet valt te maken- vele duizenden guldens zal hebben belopen. Verdachte was degene die zich -ten opzichte van zijn medeverdachte- in grotere mate heeft beziggehouden met het daadwerkelijk opwaarderen van de telefoonkaarten.
Tevens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het helen van een aantal van misdrijf afkomstige girobetaalkaarten. Heling is een ernstig feit. Verdachte had door de omstandigheden waaronder hij de kaarten had verworven en de vermelding op die kaarten van verschillende voor hem vreemde namen redelijkerwijs moeten vermoeden dat deze kaarten van misdrijf afkomstig waren. Hij heeft zich op geen enkele wijze om de benadeelden bekommerd en de kaarten bij zich gehouden.
De ernst en de hoeveelheid van de door de verdachte gepleegde feiten rechtvaardigen de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur. De rechtbank zal het tijdsverloop in deze zaak verdisconteren in de strafmaat. Zij acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat voorts rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Blijkens een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister is verdachte nooit eerder ter zake van het plegen van misdrijven met justitie in aanraking geweest.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte vindt de rechtbank aanleiding een gedeelte van de overwogen gevangenisstraf, te weten 6 maanden, voorwaardelijk op te leggen, zulks ook als waarschuwing aan de verdachte zich in de toekomst van het plegen van strafbare feiten te onthouden.
Aan dit vonnis is een lijst gehecht van de onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd.
De rechtbank is van oordeel, dat de op die lijst onder de nummers 20, 23, 59, 72 en 75 voorkomende voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de onder 1. bewezen verklaarde feiten zijn begaan, dan wel die tot het begaan van dergelijke misdrijven zijn vervaardigd of bestemd.
De rechtbank is van oordeel, dat op voormelde lijst onder de nummers 1, 2, 4, 7 tot en met 12, 14 tot en met 19, 24 tot en met 26, 28 tot en met 31, 38 tot en met 44, 48 tot en met 58, 60 tot en met 70, 73, 74, 76 en 79, voorkomende voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Verder is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de bewezen verklaarde feiten zijn begaan, dan wel aan verdachte toebehorende voorwerpen, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane feiten zijn aangetroffen, terwijl die voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten.
Met betrekking tot de op voormelde lijst onder de nummers 3, 5, 6, 21, 22, 27, 32 tot en met 37, 45 tot en met 47, 71, 77 en 78, voorkomende voorwerpen zal de rechtbank de teruggave gelasten aan de verdachte, dan wel de bewaring gelasten ten behoeve van de rechthebbende(n).
Ten aanzien de op voormelde lijst onder nummer 13 voorkomende voorwerpen zal de rechtbank een beslissing nemen in de onder parketnummer 11.006041/99 aangebrachte strafzaak tegen de medeverdachte, zodat de rechtbank daar in de onderhavige strafzaak niet aan toekomt.
10. De toegepaste wetsartikelen.
De opgelegde straf en maatregel berusten, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36b, 36c, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
11. DE BESLISSING.
De rechtbank beslist als volgt:
Zij verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Zij verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de in de dagvaarding onder 2. primair en subsidiair, 3. primair en subsidiair, 4. primair, subsidiair en meer subsidiair, alsmede onder 5. primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verklaart het door de officier van justitie aan verdachte overigens ten laste gelegde bewezen zoals onder 5.2 omschreven.
Zij verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Zij verklaart, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 7. vermelde strafbare feiten.
Zij verklaart verdachte strafbaar voor de door hem gepleegde feiten en veroordeelt hem tot EEN GEVANGENISSTRAF VOOR DE DUUR VAN ACHTTIEN MAANDEN.
Zij beveelt dat een gedeelte van deze gevangenisstraf, groot ZES MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Zij bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Zij verklaart verbeurd de op de aan dit vonnis gehechte lijst onder de nummers 20, 23, 59, 72 en 75 vermelde inbeslaggenomen voorwerpen.
Zij verklaart onttrokken aan het verkeer de op de aan dit vonnis gehechte lijst met de nummers 1, 2, 4, 7 tot en met 12, 14 tot en met 19, 24 tot en met 26, 28 tot en met 31, 38 tot en met 44, 48 tot en met 58, 60 tot en met 70, 73, 74, 76 en 79, vermelde inbeslaggenomen voorwerpen.
Zij gelast de teruggave aan de verdachte van de op de aan dit vonnis gehechte lijst met de nummers 3, 5, 6, 27, 46 en 71, vermelde inbeslaggenomen voorwerpen.
Zij gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) van de op de aan dit vonnis gehechte lijst met de nummers 21, 22, 32 tot en met 37, 45, 47, 77 en 78 vermelde inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.W. Bezemer, voorzitter, A.P. Hameete en I.M.A. de Graaf-Hinfelaar, rechters, in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 29 mei 2001.
Door afwezigheid is mr. I.M.A. de Graaf-Hinfelaar voornoemd buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.