Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1846

Datum uitspraak2001-03-19
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/00225
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting in verband met de levering van een jacht aan afnemer C uit een ander EG-land. Deze teruggaaf is geweigerd door de inspecteur omdat naar zijn mening in casu geen sprake is van een levering van een goed door belanghebbende. Het Hof overweegt dat van belang is of belanghebbende C in staat heeft gesteld als eigenaar over het jacht te beschikken. Het Hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden niet kan worden geconcludeerd dat er ten tijde van het vervoer van het jacht van Nederland naar Oostende tussen belanghebbende en C verbintenissen bestonden inzake de levering van het jacht. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende C in staat heeft gesteld als eigenaar over het jacht te beschikken. Evenmin is aannemelijk geworden dat overeenkomsten zijn gesloten met een verplichting tot levering van het jacht dat vervolgens door de eerste persoon rechtstreeks aan de laatste afnemer wordt afgeleverd, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet. Voorts geldt dat belanghebbende niet het vertrouwen kan ontlenen dat onder de gegeven omstandigheden geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Ter zake van de boete overweegt het Hof dat belanghebbende het standpunt heeft ingenomen dat met name gelet op de gesloten overeenkomsten tussen partijen ervan uit dient te worden gegaan dat sprake is van de overgang van de macht om eigenaar over een zaak te beschikken. Dit standpunt, hoewel door het Hof onjuist bevonden, kan niettemin als pleitbaar worden aangemerkt. Een en ander acht het Hof voldoende reden om de boete te doen vervallen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 24 januari 2000, ingediend door gemachtigde en aangevuld bij brief van 24 februari 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 19 januari 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1995. De naheffingsaanslag werd berekend op f 61.250 aan enkelvoudige belasting en f 6.548 aan heffingsrente. Ter zake is een boete opgelegd van 100% van de nageheven belasting. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en van de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. De gemachtigde, Y, heeft, met toestemming van het Hof, een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft daarop een conclusie van dupliek ingediend. Ter zitting van 29 januari 2001 zijn verschenen voormelde gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota doen voordragen en overleggen, van welke stukken de inhoud als hier opgenomen geldt. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Op 4 september 1995 heeft A B.V. te Q aan belanghebbende een nieuw jacht van het type Compromis 39 ‘Class’, geleverd voor een totaal bedrag van f 370.000 (exclusief f 64.750 omzetbelasting). Ter zitting van 29 januari 2001 zijn verschenen voormelde gemachtigde van belanghebbende.2. In een Engelstalige, ongedateerde brief van B B.V. is vermeld dat belanghebbende Y, het kantoor van de gemachtigde, heeft geraadpleegd om BTW-heffing te voorkomen (“to circumvent the payment of VAT.”). In deze brief is voorts het volgende opgenomen: “In cooperation with B B.V. and a Belgium company (C BVBA) a series of transactions was engaged to ultimately sell the yacht to a Guernsey Limited. Y initiated these services on the basis that the client should not be burdened with the consequences i.e. only a service fee will be paid by the client. However due to the fact the series of transactions demand real payment to be administered in the VAT-administration of the Belgium Company, actual payment is needed. (…) The Quernsey Limited (D Limited) will pay C BVBA the full amount by: -a- backed cheque of Dfl. 20.500 -b- cheque of Dfl. 350.000 Both cheques will be send to Y, where;- - cheque a) will be handed to C BVBA, who will deposit the amount on the Belgium bankaccount of C BVBA; cheque b) will be endorsed by C BVBA to Mr. X (who in its turn will not deposit the money i.e. Y will return the cheque after endorsing and will send the cheque to Quernsey. The cheque need not to be backed).(…). ” · · 2.3. Belanghebbende heeft op 15 september 1995 een verzekering gesloten voor het zeiljacht Compromis 39 ‘Class’, naam: Sonnet, voor een looptijd van 36 maanden. · · 2.4. In een fax van 15 september 1995 van Y aan B is onder meer het volgende opgenomen: · · “1) Op zondag 24 september 1995 vertrekt de heer X met een eigen schipper naar Oostende. · 2) Op maandag 25 september vindt de afhandeling in België plaats. · 3) Het jacht zal vermoedelijk op 27 september 1995 op Guernsey arriveren alwaar dan de verdere afhandeling kan plaatsvinden. · 4) De fee voor jullie werkzaamheden bedraagt f 22.500. Op dit bedrag zal in mindering worden gebracht: · - een bedrag van f 2000 omdat met een eigen schipper wordt gevaren. · Bij dit bedrag zal nog dienen te worden opgeteld: · - een bedrag voor de afhandeling op Guernsey, zoals gesteld in je fax van heden. (…)” · · 2.5. In een fax van B van 22 september 1995 is opgenomen onder het kopje “Terms Guernsey LTD”: · · “The ship will be sold by D LTD before the end of the year to mr X”. · · · 2.6. Op 29 september 1995 is opgericht D Ltd., welke vennootschap statutair is gevestigd in R (Guernsey). Belanghebbende houdt alle aandelen in deze vennootschap. · · 2.7. Belanghebbende heeft een koopovereenkomst gesloten met C BVBA, statutair gevestigd in S a-straat 3 (België) waarin is opgenomen dat koper, C BVBA, het jacht overneemt per 25 september 1995. Volgens deze overeenkomst zal de overdracht van het jacht plaatsvinden op 25 september 1995 te T (België). Het vervoer zal worden verzorgd door de verkoper. De verzekeringen en risico’s zijn, ingevolge deze overeenkomst, tot twee dagen na de overdracht voor rekening van verkoper. De koopsom bedraagt f 350.000. De overeenkomst is gedateerd op 15 september 1995. · · 2.8. C BVBA heeft een koopovereenkomst gesloten, gedateerd op 29 september 1995, met D Ltd. waarin is opgenomen dat koper, D Ltd., het jacht overneemt per 29 september 1995. De overdracht zal plaatsvinden per dezelfde datum te R (Guernsey). Het vervoer naar T zal worden verzorgd door de verkoper. De verzekeringen en risico’s tot 29 september 1995 zijn voor rekening van de verkoper. De koopsom van het jacht bedraagt f 370.500. Met betrekking tot de betalingsvoorwaarden is opgenomen dat de betaling op 29 september 1995 zal plaatsvinden door telefonische betaling van de bank van de koper ten gunste van C BVBA à f 20.500 en een gedekte cheque van de bank ten gunste van C BVBA à f 350.000. · Ter zake van deze transacties zijn twee facturen opgemaakt, één gedateerd op 15 september 1995 aan C BVBA en één op 29 september 1995 aan D Ltd.. · · 2.9. In een fax van B aan Y van 17 oktober 1995 wordt een afspraak bevestigd voor 19 oktober 1995, met als belangrijkste onderwerpen van gesprek, voor zover hier van belang, het formaliseren van de originele bescheiden en het inrichten van het betalingstraject. · · 2.10. Op 30 oktober 1995 heeft belanghebbende een verzoek om teruggaaf gedaan van omzetbelasting in verband met de levering van het jacht aan een afnemer uit een ander EG-land. Deze teruggaaf is verleend op 7 december 1995. · · 2.11. In de aangifte vermogensbelasting 1996 heeft belanghebbende als vermogen opgenomen een boot ter waarde van f 365.000. Blijkens de aangifte vermogensbelasting van het voorafgaande jaar was er op 1 januari 1995 nog geen boot in zijn vermogen aanwezig. · · 2.12. Door de FIOD te Haarlem is op 14 maart 1996 aan het Ministerie van Financiën, administratie van de bijzondere belastinginspectie, te Antwerpen, verzocht een onderzoek in te stellen bij C BVBA te S. In het verslag van 13 mei 1996 met betrekking tot dit onderzoek is de volgende passage opgenomen: · · “Bij inzage van de boekhouding werd vastgesteld dat in het jaar 1995 drie boten werden aangekocht en verkocht door de BVBA C. Van alle stukken betreffende de aan- en verkoop van deze boten werden kopies bekomen. (…) · Aan de hand van aan- en verkoopfacturen werd vastgesteld dat het verhandelen van boten in feite de enige activiteit van de BVBA C was in 1995. Als bijlage 5 bij dit rapport is een overzicht gevoegd van de BTW aangiften van het jaar 1995, waarop kan vastgesteld worden de aankopen van de boten werden opgenomen in vak 86 (intracommunautaire verwervingen) en vak 81 (aankopen handelsgoederen) en de verkopen in vak 47 (uitvoer buiten EEG).” · · 2.13. Op 17 september 1996 is E verhoord door de FIOD. E was interim-directeur van C B.V., een Nederlandse zusteronderneming van C BVBA. Per 1 januari 1995 is de naam van C B.V. gewijzigd in B Adviseurs B.V. In dit verhoor beschrijft E het “product” BTW bij de aankoop van dure jachten. In het proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen: · · “ (…) Het voorgaande heeft zich in drie concrete situaties voorgedaan. (…) Voor alle drie de gevallen stond uiteindelijk vast wie de uiteindelijke koper buiten de Europese Unie zou zijn. Dit was in alle drie de gevallen een onderneming die de boot kocht van C BVBA om deze vervolgens bedrijfsmatig te exploiteren.(…) Hiervoor was het nodig dat in het buitenland, in ieder geval in een land buiten de Europese Unie, een vennootschap werd opgericht dan wel opgekocht en dit ging meestal via een trustkantoor. Deze vennootschap werd gefinancierd door de aandeelhouder. De directeur is aangesteld door het trustkantoor, het moge echter duidelijk zijn, dat de particulier hier zijn belang in houdt.” · · 2.14. Bij brief van 15 december 1998 heeft de inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat naar zijn mening in casu geen sprake is van een levering van een goed als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Zesde richtlijn, door belanghebbende omdat C BVBA niet als eigenaar over het jacht heeft kunnen beschikken. Dit houdt in dat geen sprake is geweest van een levering door belanghebbende van een nieuw vervoermiddel, welk vervoermiddel wordt verzonden of vervoerd naar een andere lidstaat en dat dus artikel 7, zesde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) niet van toepassing is, aldus de inspecteur. · · 2.15. Op 22 februari 1999 heeft een bespreking plaatsgevonden over deze zaak tussen de gemachtigde, F en G van Y en H. Bij brief van 16 maart 1999 heeft H namens de inspecteur de telefonische afspraak met G bevestigd dat hij hem tot eind april 1999 de gelegenheid geeft om met stukken te komen waaruit mogelijk een andere conclusie kan worden getrokken met betrekking tot de levering van het jacht van de heer X aan C BVBA. · · · 3. Geschil · · Tussen partijen is primair in geschil of belanghebbende het jacht intracommunautair heeft geleverd aan C BVBA te België, hetgeen belanghebbende verdedigt doch de inspecteur betwist. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een nieuw vervoermiddel in de zin van artikel 2a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. · Subsidiair is in geschil of sprake is van schijnhandelingen welke handelingen voor de heffing van omzetbelasting dienen te worden genegeerd, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist. · Meer subsidiair is in geschil of sprake is van handelen in fraudem legis hetgeen de inspecteur verdedigt doch belanghebbende bestrijdt. · Voor het geval in één van de hiervoor genoemde punten het gelijk is aan de inspecteur, is voorts in geschil of de inspecteur in strijd met het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de naheffingsaanslag op te leggen. Voor het geval dat de naheffingsaanslag geheel of ten dele terecht is opgelegd, is ten slotte in geschil of de boete terecht is opgelegd. · · · 4. Standpunten van partijen · · 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding alsmede naar de pleitnota's. · · 4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd: · Met betrekking tot het aanbod om G en F als getuigen te horen, als gedaan op bladzijde 5/6 van mijn brief van 24 februari 2000, inzake het gesprek dat op 22 februari 1999 heeft plaatsgevonden met H van de Belastingdienst geldt dat genoemde heren aanwezig zijn en desgewenst vragen kunnen beantwoorden, hetgeen naar mijn mening volstaat. Zij hoeven derhalve niet als getuigen te worden gehoord. · De verkoop van het jacht door belanghebbende aan C BVBA is een reële intracommunautaire levering, ter zake waarvan belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting heeft. Contractueel en ook feitelijk is de beschikkingsmacht op de koper overgegaan. Er is geen sprake van handelen in strijd met doel en strekking van de Wet. · Met betrekking tot de feitelijke gang van zaken geldt dat belanghebbende op 24 september 1995 met een door hem voor de gehele reis ingehuurde schipper naar Oostende is gevaren. Op 25 september 1995 is het jacht overgedragen aan C BVBA. Vervolgens is belanghebbende, met dezelfde door hem betaalde schipper, van T naar Guernsey gevaren. Met betrekking tot de titel waaronder het jacht, na de overdracht aan C BVBA, aan belanghebbende ter beschikking is gesteld, is niets geregeld. Van meet af aan stond vast dat het jacht na de overdracht aan C BVBA aan D Ltd. zou worden overgedragen, van welke Ltd. belanghebbende 100% aandeelhouder was doch geen directeur. Nadat de boot op 29 september 1995 op Guernsey is overgedragen aan D Ltd. is belanghebbende, met dezelfde schipper, weer teruggevaren naar Nederland. Onder welke titel het jacht tijdens dit traject aan belanghebbende ter beschikking is gesteld weet ik evenmin. Wanneer het jacht in Nederland is teruggekeerd is mij niet bekend en ik weet ook niet of, en zo ja door wie, er aangifte ten invoer is gedaan. Of het jacht vervolgens weer is overgedragen aan belanghebbende is mij niet bekend, noch weet ik waarom de boot is opgenomen als bezitting op de aangifte vermogens-belasting van belanghebbende. De boot is nu eigendom van een derde en D Ltd. bestaat niet meer. · De achtergrond van de stukken waarin wordt gesproken over het alsnog formaliseren van de bescheiden ken ik niet. Voor zover mij bekend zou de overeenkomst met C BVBA ongeveer op 21 september 1995 zijn getekend en de overeenkomst met D Ltd. ongeveer op 29 september 1995, maar ik weet dat niet zeker. De betaling inzake de verkooptransactie tussen D Ltd. en C BVBA heeft plaatsgevonden door middel van twee cheques, te weten één cheque van f 20.500 welke cheque door C BVBA is geïncasseerd, en één cheque van f 350.000 welke is geëndosseerd aan belanghebbende. De verkoop van het jacht door belanghebbende aan C BVBA is met deze laatste geëndosseerde cheque betaald. · Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel merk ik op dat tijdens het gesprek op 22 februari 1999 door H is gezegd dat “ingeval de Belgische fiscus zou instemmen met de intracommunautaire verwerving de Nederlandse fiscus bakzeil zou halen”. Ik vat deze uitlating op als een toezegging die gestand dient te worden gedaan nu uit het controlerapport blijkt dat de Belgische fiscus de intracommunautaire verwerving accordeert. · · 4.3. De inspecteur heeft ter zitting aan zijn stellingen nog het volgende toegevoegd: · Met betrekking tot het aanbod om H als getuige te horen, als gedaan op bladzijde 6 van mijn verweerschrift, inzake het op 22 februari 1999 gevoerde gesprek geldt dat de heer H aanwezig is en desgewenst vragen kan beantwoorden, hetgeen naar mijn mening volstaat. Hij hoeft derhalve niet als getuige te worden gehoord. · Naar mijn mening heeft belanghebbende nooit de beschikkingsmacht over het jacht verloren. Uit alle overgelegde stukken blijkt dat de overeenkomsten achteraf zijn ondertekend. Met betrekking tot de betaling geldt dat de cheque ten bedrage van f 20.500 eerst op 9 april 1996 is opgemaakt en de cheque van f 350.000 op 18 maart 1996, welke cheque vervolgens op 24 april 1996 geëndosseerd is ten name van belanghebbende. · Over het beroep van belanghebbende op toepassing van het vertrouwensbeginsel merk ik op dat H tijdens eerder genoemd gesprek op 22 februari 1999 heeft toegezegd dat “ingeval de Belgische fiscus constateert dat het jacht feitelijk is geleverd in België de Nederlandse fiscus bakzeil haalt”. Deze situatie heeft zich echter niet voorgedaan; er is door de Belgische administratie uitsluitend geconstateerd dat de bescheiden aanwezig waren en dat op de juiste wijze aangifte is gedaan. · · · 5. Beoordeling van het geschil · · 5.1. Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wet wordt degene die, anders dan als ondernemer, een nieuw vervoermiddel levert welk vervoermiddel wordt verzonden of vervoerd naar een andere lidstaat, met betrekking tot die levering als ondernemer aangemerkt. Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Wet heeft een dergelijke ondernemer, voor zover hier van belang, recht op aftrek van de belasting die in de aankoopprijs is begrepen tot ten hoogste het bedrag van de belasting dat verschuldigd zou zijn indien op die levering het tarief van nihil niet van toepassing zou zijn. · Met betrekking tot de vraag of belanghebbende in casu het jacht heeft geleverd in vorenbedoelde zin, is, gelet op artikel 5, eerste lid, van de Zesde richtlijn, van belang of belanghebbende C BVBA in staat heeft gesteld als eigenaar over het jacht te beschikken. Voor de beantwoording van de vraag of deze situatie zich heeft voorgedaan dient een beoordeling van de feiten van het onderhavige geval in hun geheel plaats te hebben, zo blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg van 8 februari 1990, nummer C-320/88, BNB 1990/271 (‘Safe’). · · 5.2. Tussen partijen staat vast dat het jacht feitelijk, gedurende het gehele afgelegde traject vanuit Nederland via T, naar Guernsey en weer terug naar Nederland, ter beschikking is gebleven van belanghebbende. Belang-hebbende is ook degene die een schipper heeft ingehuurd voor deze tocht. · · 5.3. Voorts staat vast dat het van meet af aan de bedoeling is geweest het jacht, na levering aan C BVBA, meteen door te leveren aan D Ltd., van welke vennootschap belanghebbende 100% aandeelhouder is. Daarnaast heeft de inspecteur voldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt, waaruit blijkt dat belanghebbende nimmer de bedoeling heeft gehad de beschikkingsmacht over het jacht daadwerkelijk over te dragen. Het Hof neemt hierbij mede in overweging dat belanghebbende het jacht heeft verzekerd voor een periode van drie jaren te rekenen vanaf 15 september 1995 en dat deze verzekering niet is beëindigd of overgedragen in verband met de verkoop van het jacht. Voorts merkt het Hof in dit verband op dat de gemachtigde ter zitting desgevraagd geen antwoord kon geven op de vraag op grond van welk recht belanghebbende ook na 25 september 1995 c.q. 29 september 1995 over het jacht kon beschikken. · · 5.4. Weliswaar heeft belanghebbende overeenkomsten inzake de verkoop van het desbetreffende jacht overgelegd, maar de inspecteur heeft gemotiveerd gesteld, en belanghebbende heeft niet, althans onvoldoende, weersproken, dat de overeenkomsten tussen zowel belanghebbende en C BVBA als D Ltd. en C BVBA pas achteraf, dat wil zeggen na het tijdstip waarop de desbetreffende transacties geacht worden te hebben plaatsgevonden, zijn ondertekend. Ook de betalingen hebben pas ruim na dit tijdstip plaatsgevonden. Daarbij komt dat de betaling door C BVBA aan belanghebbende eerst in april 1996 heeft plaatsgevonden door middel van endossering van een cheque van D Ltd. aan belanghebbende. · Het Hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden uit de overgelegde, geantedateerde, overeenkomsten niet kan worden geconcludeerd dat er ten tijde van het vervoer van het jacht van Nederland naar T, omstreeks 24 en 25 september 1995, tussen belanghebbende en C BVBA verbintenissen bestonden inzake de levering van het jacht. · · 5.5. Op grond van het hiervoor onder 5.2. tot en met 5.4. overwogene komt het Hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende C BVBA in staat heeft gesteld als eigenaar over het jacht te beschikken. Het Hof vindt voor dit oordeel nog bevestiging in de stukken waaruit blijkt dat in het kader van de transactie met D Ltd. slechts een bedrag van f 20.500 aan C BVBA ten goede is gekomen, welk bedrag wordt omschreven als een fee en niet als (een gedeelte van) de vergoeding voor een levering. · · 5.6. Volledigheidshalve merkt het Hof op dat evenmin aannemelijk is geworden dat overeenkomsten zijn gesloten met een verplichting tot levering van het jacht dat vervolgens door de eerste persoon rechtstreeks aan de laatste afnemer wordt afgeleverd, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet. · · 5.7. Gelet op al het vorenoverwogene is in zoverre de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het subsidiaire en meer subsidiaire geschilpunt behoeven derhalve geen behandeling meer. · · 5.8. Belanghebbende heeft vervolgens gesteld dat hij aan een in het gesprek van 22 februari 1999 gedane toezegging het vertrouwen kan ontlenen dat de naheffingsaanslag niet zou worden opgelegd. Belanghebbende stelt dat naheffing achterwege zou blijven ingeval de Belgische fiscus constateerde dat de intracommunautaire verwerving terecht en tot het juiste bedrag is aangegeven. Uit het verslag aangaande het ingestelde onderzoek blijkt dat uitsluitend bezien is in hoeverre de onderliggende bescheiden aanwezig zijn in de administratie van C BVBA en of, en tot welk bedrag de intracommunautaire verwervingen zijn aangegeven. Met name blijkt op geen enkele wijze dat de Belgische belasting-administratie een standpunt heeft ingenomen aangaande de vraag of de intracommunautaire verwerving terecht is aangegeven door C BVBA. Evenmin is gebleken dat de FIOD aan de Belgische belastingadministratie een verzoek heeft gedaan dienaangaande een standpunt in te nemen. Dit brengt mee dat belanghebbende aan de verwijzing naar de bevindingen van de Belgische belastingadministratie tijdens meerbedoeld gesprek niet het vertrouwen kan ontlenen dat onder de gegeven omstandigheden geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. Ook in zoverre is derhalve het gelijk aan de inspecteur. · · 5.9. Ter zake van de boete overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende heeft in dit geding het standpunt ingenomen dat met name gelet op de gesloten overeenkomsten tussen partijen ervan uit dient te worden gegaan dat sprake is van de overgang van de macht om eigenaar over een zaak te beschikken. Dit standpunt, hoewel door het Hof onjuist bevonden, kan niettemin als pleitbaar worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof is het dan ook niet te wijten aan opzet of grove schuld van belanghebbende dat te weinig belasting is geheven. Een en ander acht het Hof voldoende reden om de boete te doen vervallen. · · · 6. Proceskosten · · Nu de uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, zijn termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en wel tot een bedrag van f 3.550, zijnde f 710 x factor 2,5 (proceshandelingen) x 2 (gewicht van de zaak). · · · 7. Beslissing · · Het Hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de verweerder voor zover het de boete betreft; vernietigt de beschikking waarbij de boete is opgelegd; bevestigt de uitspraak voor het overige; veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 3.550 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; gelast de staat het gestorte griffierecht ten bedrage van f 60 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 19 maart 2001 door mr. Bijl, voorzitter, mrs. Boersma en Vrouwenvelder, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener; de dagtekening; een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.