
Jurisprudentie
AB1836
Datum uitspraak2001-04-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/14531 VRONTO, 01/14530, 01/14529
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/14531 VRONTO, 01/14530, 01/14529
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bewaring / belangenafweging.
Joegoslavische eiser is op grond van artikel 59, eerste lid, Vw 2000 in bewaring gesteld. Volgens verweerder betreft het hier een vreemdeling op wie artikel 59, tweede lid, Vw 2000 van toepassing is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bij toepassing van een inbewaringstelling, die gebaseerd is op artikel 59, tweede lid, Vw 2000 sprake moet zijn van een kenbare belangenafweging. In casu is van een dergelijke belangenafweging niet gebleken. De stelling van verweerder dat er een ernstig vermoeden is dat eiser zich zal onttrekken aan verwijdering kan de rechtbank niet volgen. Ter zitting is geen eenduidig beeld verkregen over de vraag of bij eiser de indruk heeft kunnen postvatten dat het hem vooralsnog was toegestaan in Nederland te verblijven. Ter zitting is bovendien gebleken dat diverse procedures nog lopen. Nu de rechtbank niet beschikt over stukken met betrekking tot deze procedures en uit de zich in het dossier bevindende stukken niet is gebleken dat het belang van de vreemdeling tegen het belang van de openbare orde is afgewogen, is de rechtbank van oordeel dat artikel 59, tweede lid, Vw 2000 ten onrechte is toegepast en dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is geweest.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/14531 VRONTO
inzake : A, geboren op [...] 1961, van (gestelde) Joegoslavische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B. Magnin, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 11 april 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Het betreft hier een vreemdeling op wie volgens verweerder artikel 59, tweede lid van de Vw 2000 van toepassing is. Bij beroepschrift
van 11 april 2001 heeft de gemachtigde van eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning
van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 18 april 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter
zitting aanwezig A.A.J.I. Bauduin als tolk in de Servo-Kroatische taal.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Eiser woont sinds 1994 in Nederland. Hij heeft toen asiel aangevraagd. Hij is in 1997 uitgeprocedeerd als asielzoeker en heeft in oktober 2000 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Voorts heeft hij
begin 2001 een nieuwe asielaanvraag ingediend, die op 11 april 2001 niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser mag een beroeps- dan wel voorlopige voorzieningsprocedure gericht tegen laatstbedoelde beslissing niet in Nederland afwachten.
Deze zaak is via het AC-model afgedaan. Op 13 april 2001 werd een door eiser ingediend verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening door de president van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Dordrecht, behandeld. Deze
zaak is aangehouden omdat de president eiser wil horen. De zaak dient wederom op 23 april 2001. Voorts wordt op 27 april 2001 de AC-zaak van eiser behandeld.
Eiser is sinds 1997, nadat hij was uitgeprocedeerd, ongemoeid gelaten door de Nederlandse Staat. Het moet mogelijk zijn dat hij deze nieuwe procedures in Nederland mag afwachten. Voorts is hem door de heer Uiterlingen van de
Vreemdelingenpolitie te B meegedeeld dat als hij een bewijs van de Joegoslavische ambassade overlegt, waaruit blijkt dat hij niet in aanmerking komt voor een document waaruit blijkt dat hij de Joegoslavische nationaliteit heeft, hij
in Nederland mag blijven. Dit bewijs heeft eiser. Hij heeft zich nooit aan toezicht onttrokken, en is rauwelijks in bewaring gesteld. Artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 is ten onrechte toegepast.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Helaas is gebleken dat de rechtbank niet beschikt over de stukken betreffende de diverse procedures die lopen of zijn doorlopen. Er heeft een belangenafweging in het kader van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 plaatsgevonden.
Eiser heeft Nederland in 1997 niet verlaten, maar heeft een nieuwe aanvraag ingediend. Er is voldoende reden om aan te nemen dat eiser Nederland niet vrijwillig zal verlaten. Het feit dat eiser sinds 1997 ongemoeid zou zijn gelaten
door verweerder, kan niet aan verweerder worden tegengeworpen. Het is de plicht van eiser om Nederland te verlaten. Van die verplichting heeft eiser zich al jaren niet gekweten.
Er is door de Joegoslavische autoriteiten ten behoeve van eiser een laissez-passer verstrekt en er is voor hem een vlucht geboekt. Het laissez-passer is een maand geldig.
Van de gestelde toezeggingen door de vreemdelingenpolitie te B is verweerder niets bekend. Wel blijkt uit eisers mededelingen ter zitting dat hij zich ervan bewust is geweest dat hij Nederland moest verlaten. Hij heeft immers
verklaard niet in zijn ROA-woning te kunnen blijven.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 niet iedere vreemdeling ten aanzien van wie de openbare orde dit vordert in bewaring moet worden gesteld.
Artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 luidt:
„Indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen,
tenzij de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e, en l.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag (TK 26732, nr. 7, p. 199) is van regeringszijde naar voren gebracht, dat deze vorm van bewaring niet standaardmatig zal worden toegepast, maar dat altijd een afweging zal worden gemaakt
tussen het belang van de vreemdeling bij het in vrijheid blijven en het in de openbare orde gelegen belang, ook als dat wordt geacht de bewaring te dienen. De Staatssecretaris van Justitie heeft dit standpunt bevestigd in het
Verslag wetgevingsoverleg van 8 mei 2000 (TK 26732, nr. 12, p. 34-35), en heeft dit ook tijdens de mondelinge behandeling van het wetsontwerp door de Tweede en Eerste Kamer uitdrukkelijk herhaald.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit het voorgaande volgt dat er bij een inbewaringstelling die gebaseerd is op artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 sprake moet zijn van een kenbare belangenafweging. Noch uit de stukken noch
uit hetgeen ter zitting is besproken is gebleken van een dergelijke afweging. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het belang van de openbare orde prevaleert, aangezien er een ernstig vermoeden is dat eiser zich aan de
uitzetting zal onttrekken. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. In dit verband is mede van belang dat ter zitting geen eenduidig beeld kon worden verkregen over de vraag of bij eiser de indruk heeft kunnen postvatten dat
het hem vooralsnog was toegestaan, in afwachting van de uitkomst van de door hem ingediende aanvragen in Nederland te verblijven. Ter zitting is bovendien gebleken dat diverse procedures nog lopen. Verweerder heeft niet bestreden
dat in één van die procedures de president van de rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, de aanwezigheid van eiser ter zitting wenselijk heeft geacht. Nu de rechtbank niet beschikt over de stukken met betrekking tot deze procedures en
uit de zich in het dossier bevindende stukken niet is gebleken dat het belang van de vreemdeling tegen het belang van de openbare orde is afgewogen, is de rechtbank van oordeel dat artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 ten onrechte
is toegepast en dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is geweest.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de
opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 19 april 2001.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen ƒ 100,-- per dag dat eiser in het Grenshospitium ten onrechte aan
de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal ƒ 800,--.
Gelet op het vorengaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ƒ 1.420,-- als kosten van
verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 19 april 2001 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot
ƒ 800,-- (zegge: achthonderd gulden), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot
ƒ 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 19 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee, griffier.
Afschrift verzonden op: 25 april 2001
Conc.: JL
Coll:
Bp:-
D:B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage).
Ingevolge artikel 69, derde lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week.