
Jurisprudentie
AB1830
Datum uitspraak2001-02-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199903298/1
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199903298/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
199903298/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het waterschap Roer en Overmaas,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 29 september 1999 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[appellant] Maalbedrijven B.V”', gevestigd te Maastricht
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 1996 heeft appellant een verzoek van [appellant] Maalbedrijven B.V. (hierna: [appellant]) om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 28 april 1997 heeft appellant het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en - onder wijziging van de motivering - voor het overige ongegrond. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie Waterschap Roer en Overmaas, waarnaar in het, besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 september 1999, verzonden op 11 oktober 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van hetgeen in de uitspraak, is overwogen, een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 december 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 12000 heeft [appellant] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H.M.G. Leenders-Stassen en ir. J.P.C. Ruitenberg, beiden werkzaam bij het waterschap, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De beslissing op bezwaar strekt tot handhaving van het besluit, waarbij appellant een verzoek van [appellant] om vergoeding van de schade,die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het aanleggen van een waterkering rond ltteren en Borgharen, heeft afgewezen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende inzichtelijk gemaakt acht, op basis waarvan tot de conclusie is gekomen dat de schade van [appellant] f 6.000,00 bedraagt en waarom de door [appellant] geleden schade te harer laste behoort te blijven. Het voert daartoe aan dat is berekend dat de kosten van het 12 cm hoger uitvoeren van de kade op f 6.000,00 komen en dat het dit betrekkelijk kleine bedrag redelijkerwijs ten laste van [appellant] heeft mogen laten. Dat van [appellant] is volgens appellant geen op zichzelf staand geval. Vele woonhuizen en bedrijven worden volgens hem geconfronteerd met opstuwing van het water als gevolg van het aanleggen van de waterkering.
2.3. Ingevolge artikel 7 van de Deltawet grote rivieren kent het bestuursorgaan dat tot de uitvoering van het werk overgaat, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de uitvoering van een werk, als bedoeld in artikel 1 schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, aan die belanghebbende een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.4. Appellant heeft de schade die [appellant] lijdt op basis van berekeningen begroot op f 6.000,00. Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat appellant op onjuiste wijze tot dit bedrag is gekomen. De hoogte daarvan is verder niet betwist door [appellant]. Ter zitting heeft [appellant] verklaard dat zij zich daarmee kan verenigen. De Afdeling gaat derhalve van dit bedrag uit.
Appellant heeft de afwijzing van het verzoek in het bestreden besluit gehandhaafd, omdat volgens hem slechts aanspraak op vergoeding bestaat, indien de schade zo hoog is, dat het bedrijf deze niet kan dragen, zonder in de problemen te geraken.
Dat is niet juist. Bij de beantwoording van de vraag of een schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van een gelaedeerde behoort te blijven, is diens draagkracht niet van betekenis. Door niettemin de draagkracht van [appellant] aan zijn beslissing ten grondslag te leggen, heeft appellant - zoals hij ter zitting heeft erkend - een onjuiste maatstaf gehanteerd.
2.6. Het betoog dat [appellant] geen op zichzelf staand geval is, treft evenmin doel. Dat meerdere woningen en bedrijven in het winterbed van de Maas zijn gevestigd, die niet worden beschermd door de aangelegde waterkeringen en die ook worden geconfronteerd met opstuwing van het water, betekent niet zonder meer dat appellant de kosten van het voorkomen van overstroming redelijkerwijs ten laste van [appellant] mocht laten.
2.7. Het bestreden besluit berust aldus niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der 'Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. C.A. Terwee-van Hiiten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2001
58-251.
Verzonden: 22 febr. 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,