Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1811

Datum uitspraak2001-01-04
Datum gepubliceerd2001-05-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5678 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5678 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 juni 1998, nr. 96/12476 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2000, waar voor appellant is verschenen mr. W.H. Janssen, werkzaam bij de politieregio Brabant Zuid-Oost en waar gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr. R. van der Hoeven, advocaat te Vlaardingen. II. MOTIVERING Gedaagde, werkzaam als politieambtenaar B in de rang van [rang] bij de politieregio Brabant Zuid-Oost in de afdeling [afdeling], heeft in het kader van regionale samenwerking deelgenomen aan diverse regionale teams, te weten: van 19 juni 1995 tot 11 augustus 1995 gedurende 34 dagen bij de afdeling [afdeling A] te [standplaats A], in oktober en november 1995 gedurende 26 dagen bij de afdeling [afdeling B] te [standplaats A], en van 27 januari 1996 tot 19 april 1996 gedurende 62 dagen bij de afdeling [afdeling C] te [standplaats C]. Op 23 april 1996 heeft hij een declaratie ingediend met betrekking tot dienstreizen, waarbij hij terzake van zijn deelname aan deze regionale teams een dagcomponent (122 dagen à f 5,50) en een avondcomponent (5 dagen à f 16,50) aan verblijfskosten heeft gedeclareerd. Bij besluit van 3 juni 1996 is vergoeding van deze kosten geweigerd. Tijdens de behandeling van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft appellant op 6 september 1996, onder intrekking van het besluit van 3 juni 1996, een nieuw besluit genomen, waarbij vergoeding van deze kosten opnieuw is geweigerd. Appellant heeft dat besluit gehandhaafd bij het thans in geding zijnde besluit van 11 november 1996 (hierna: bestreden besluit). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagdes beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, omdat appellant in de loop van de procedures meermalen van standpunt is veranderd omtrent de grondslag van de weigering van de gevraagde kostenvergoeding. Naar aanleiding van het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting merkt de Raad vooreerst op dat voor hem het bestreden besluit van 11 november 1996 de grondslag vormt van het onderhavige geding. Dit betekent dat appellants pas ter zitting bij de rechtbank ingenomen (primaire) standpunt, dat ten aanzien van gedaagde gebruik is gemaakt van de in artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) neergelegde bevoegdheid een ambtenaar op te dragen werkzaam te zijn op tijdelijke plaatsen van tewerkstelling binnen zijn werkgebied, in dit geding niet aan de orde kan komen, aangezien dat standpunt niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. De Raad stelt vast dat appellant in het bestreden besluit de dagen waarop gedaagde, in opdracht van de afdelingsleiding [afdeling], deelnam aan diverse regionale teams, heeft aangemerkt als dienstreizen. Appellants weigering de door gedaagde gedeclareerde verblijfskosten te vergoeden is uitsluitend gebaseerd op het standpunt dat gedaagde niet heeft aangetoond dat sprake was van noodzakelijk gemaakte kosten welke daadwerkelijk zijn gemaakt in een daarvoor bestemde gelegenheid. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit vergoeding dienstreizen politie (Bvdp) worden de in verband met een dienstreis noodzakelijk gemaakte kosten voor maaltijden, logies en voor kleine uitgaven als verblijfskosten vergoed volgens door de Minister vast te stellen regels. In artikel 7, eerste lid, van de op dit besluit gebaseerde Reisregeling binnenland politie (Rbp) was, ten tijde hier in geding, onder meer bepaald dat de vergoeding wegens verblijfskosten voor ieder vol etmaal dat de dienstreis duurt een bedrag omvat van f 5,50 voor kleine uitgaven overdag en van f 16,50 voor kleine uitgaven 's avonds. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Rbp bestaat de aanspraak op de in het eerste lid bedoelde vergoedingen slechts indien voor het verkrijgen van de verstrekkingen kosten zijn gemaakt in een daarvoor bestemde gelegenheid. Voor het vergoeden van een vast bedrag is gekozen om de uitvoeringslasten die onder het vroegere stelsel verbonden waren aan het vergoeden van de in redelijkheid gemaakte kosten te beperken. Het samenstel van de in dit geding toepasselijke bepalingen dient naar het oordeel van de Raad aldus te worden verstaan dat de ambtenaar die aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens een dienstreis overdag kleine uitgaven - bijvoorbeeld voor een kopje koffie of een maaltijd - in een daarvoor bestemde gelegenheid heeft gemaakt, een vast bedrag - van destijds f 5,50 per dag wordt vergoed, zonder dat hij betalingsbewijzen behoeft over te leggen en zonder dat hij aannemelijk behoeft te maken dat de gemaakte kosten per dag tenminste f 5,50 hebben bedragen. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad het voldoende aannemelijk dat gedaagde tijdens de onderhavige dienstreizen, welke verband hielden met recherche-onderzoek, daadwerkelijk verblijfskosten terzake van kleine uitgaven heeft gemaakt. Voorzover deze kosten zijn gemaakt in een bedrijfskantine merkt de Raad op dat blijkens de toelichting bij artikel 7 van de Rbp ook een kantine als een 'daarvoor bestemde gelegenheid' geldt. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit tot handhaving van de weigering om de door gedaagde gedeclareerde verblijfskosten te vergoeden niet in stand kan blijven. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Appellant zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar voorzover dat tegen de weigering van 6 september 1996 is gericht. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- als kosten voor rechtsbijstand. Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat appellant opnieuw op gedaagdes bezwaar beslist voorzover dat tegen de weigering van 6 september 1996 is gericht; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,-, te betalen door de politieregio Brabant Zuid-Oost; Bepaalt dat van de politieregio Brabant Zuid-Oost een griffierecht wordt geheven van f 675,-. Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2001. (get.) W. van den Brink. (get.) M.C.M. Hamer. HD 21.12 Q