Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1810

Datum uitspraak2001-01-25
Datum gepubliceerd2001-05-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6257 AW, 98/6258 AW en 98/5778 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/6257 AW, 98/6258 AW en 98/5778 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde (hierna: betrokkene), en de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam, gedaagde, tevens appellant (hierna: de RvB). I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens partijen is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 8 juli 1998, nrs. 97/2863 AW, 97/2864 AW en 97/2865 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens partijen zijn verweerschriften ingediend. Namens de RvB zijn vragen van de Raad beantwoord en desgevraagd nadere stukken ingezonden. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 december 2000, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.E. Hillers, advocaat te Abcoude. Namens de RvB zijn verschenen mr. E.C. Beukenkamp en W. Popping, beiden werkzaam bij voormeld ziekenhuis (hierna: het AZUA). II. MOTIVERING Voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Betrokkene, geboren in 1957, was sedert 1988 bij het AZUA in vaste dienst, laatstelijk als [functie] op unit [unit](hierna: de [unit]), waar hij jarenlang uitsluitend nachtdiensten verrichtte. Bij besluit van 29 januari 1996 is hij voor een jaar in dagdienst ingedeeld. Na gemaakt bezwaar heeft de RvB bij besluit van 12 juni 1996 (hierna: besluit 1) de duur van de indeling in dagdienst op maximaal een jaar gesteld en het besluit van 29 januari 1996 voor het overige gehandhaafd. Aan de roostertoelage als bedoeld in artikel 32 van het Rechtspositiereglement Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam (RRAZUA) die betrokkene wegens zijn nachtarbeid steeds had genoten, kwam wegens voormelde indeling in dagdienst (voorlopig) een einde, wat tot een aanmerkelijke vermindering van betrokkenes bezoldiging leidde. De RvB heeft bij besluit van 13 maart 1996 geweigerd een toelage als bedoeld in artikel 33 van het RRAZUA tot afbouw van die vermindering toe te kennen. Na gemaakt bezwaar is ook dit besluit bij besluit van 12 juni 1996 (hierna: besluit 2) gehandhaafd. Omdat betrokkene zich niet voor de hem opgedragen dagdienst beschikbaar stelde, is hem bij besluit van 24 april 1996 wegens werkweigering met onmiddellijke ingang strafontslag verleend, welk besluit de RvB in bezwaar bij besluit van 24 september 1996 (hierna: besluit 3) heeft gehandhaafd. De beroepen tegen besluit 1 en besluit 2 zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Betrokkenes hoger beroep is tegen dit deel van die uitspraak gericht. Het hoger beroep van de RvB is gericht tegen het overige deel van de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen besluit 3 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd, bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht zijn gegeven en is bepaald dat het onderzoek zou worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak inzake de vergoeding van de schade die betrokkene ten gevolge van het vernietigde besluit 3 had geleden. Naar aanleiding van de hoger beroepen overweegt de Raad als volgt. Indeling in dagdienst (besluit 1) In 1994 is betrokkene wegens communicatie- en samenwerkingsproblemen opgedragen om gedurende enkele maanden periodiek een blok van drie dagdiensten te vervullen, opdat door een strakkere begeleiding zijn functioneren zou verbeteren. Vanwege het gunstige verloop is betrokkene vanaf begin 1995 weer volledig in de nachtdienst ingeroosterd. Eind 1995 hebben zich opnieuw communicatie- en samenwerkingsproblemen voorgedaan. Nadat betrokkene op 2 november 1995 gedurende een groot deel van de nacht een ernstige hypothermie bij een patiënt waarvoor hij verantwoordelijk was niet had opgemerkt, heeft het, hoewel hij herhaaldelijk was aangemaand terzake behoorlijk schriftelijk verslag uit te brengen, tot 16 december 1995 geduurd eer hij daartoe is overgegaan. Nadat betrokkene op 12 december 1995 een hem gegeven opdracht om een kaliumpomp aan te brengen niet had uitgevoerd, weigerde hij aanvankelijk wederom zich terzake behoorlijk te verantwoorden. Tijdens een op 15 december 1995 door zijn leidinggevende belegd gesprek bleef hij in die weigering volharden en brak hij dat gesprek voortijdig af met de opmerking dat de leidinggevende zelf maar een zogeheten FOBO moest invullen. Eerst nadat betrokkene schriftelijk opnieuw was aangemaand een schriftelijk verslag inzake de redenen van het niet aanbrengen van de kaliumpomp op te stellen, heeft hij daaraan voldaan. De Raad is van opvatting dat de RvB op grond van voormelde feiten bij het bij besluit 1 gehandhaafde besluit van 29 januari 1996 heeft kunnen concluderen dat betrokkene in zijn functioneren er blijk van heeft gegeven niet normaal te communiceren met zijn leidinggevende, weigerachtig was om aan alleszins redelijke verzoeken te voldoen en zich niet openstelde voor aanwijzingen of kritiek. De RvB heeft daaraan de gevolgtrekking kunnen verbinden dat betrokkene een sterkere begeleiding en bijsturing behoefde dan tijdens de nachtdienst mogelijk was. Aan het dienstbelang om betrokkene op grond hiervan voor langere tijd in dagdienst in te delen dan in 1994 was geschied, heeft de RvB zwaardere betekenis kunnen toekennen dan aan de door betrokkene daartegen ingebrachte belangen - het voorkómen van verstoring van zijn bio-ritme en van zijn sociale leven - nu betrokkene zich bij herhaling niet op mogelijke fouten aanspreekbaar heeft willen opstellen en, ook desgevraagd ter zitting van de Aviescommissie Personele Klachten, geen inzicht in het gewicht van zijn laatstbedoelde belangen heeft willen geven. Eerst ter zitting van de rechtbank, derhalve geruime tijd na besluit 1, heeft betrokkene aangevoerd dat zijn echtgenote psychische problemen had die het voor hem niet goed mogelijk maakten in dagdienst te werken. Deze stelling heeft betrokkene echter niet op enigerlei wijze gestaafd. Het vorenstaande brengt mee dat het besluit om betrokkene voor maximaal een jaar in dagdienst in te delen in rechte standhoudt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voorzover daarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard. Weigering afbouwtoelage (besluit 2) De ambtenaar wiens bezoldiging als gevolg van het buiten zijn toedoen beëindigen of verminderen van een roostertoelage als bedoeld in artikel 32 van het RRAZUA een nader omschreven verlaging ondergaat, heeft ingevolge artikel 33 van het RRAZUA aanspraak op een afbouwtoelage. De bij besluit 2 gehandhaafde weigering om op grond van deze bepaling een afbouwtoelage toe te kennen, berust op de opvatting dat, nu de plaatsing in dagdienst gelet op betrokkenes houding aan zijn eigen toedoen was te wijten, ook het verlies van de uurtoeslag voor feitelijk gedurende avond, weekend of nacht gewerkte uren aan zijn eigen toedoen was te wijten. De Raad kan dit standpunt onderschrijven. Nu de RvB toereikend heeft onderbouwd dat de indeling in dagdienst wegens tekortschieten van betrokkene heeft plaatsgevonden, dit tekortschieten betrokkene valt toe te rekenen en hij terzake voldoende is gewaarschuwd, kon betrokkene in verband met eigen toedoen aan voormeld artikel 33 geen aanspraak op de door hem gewenste afbouwtoelage ontlenen. Derhalve berust besluit 2 op een toereikende grondslag. Betrokkenes stelling dat de afbouwtoelage desalniettemin niet geweigerd had mogen worden, nu die weigering als een disciplinaire straf moest worden gezien die niet voorkwam in de opsomming van disciplinaire straffen in artikel 1 van de Uitvoeringsregeling disciplinaire maatregelen en mitsdien niet kon worden opgelegd, faalt. De strekking van de in voormeld artikel 33 vervatte beperking van de aanspraak op een afbouwtoelage is niet het voorzien in de mogelijkheid van een disciplinaire maatregel wegens plichtsverzuim, maar slechts het onthouden van een tegemoetkoming in terugval in inkomsten als gevolg van een andere inroostering ingeval die terugval in inkomsten door toedoen van de ambtenaar zelf is ontstaan. In de omstandigheid dat betrokkene en aanvankelijk ook de leiding van de [unit] het onthouden van die tegemoetkoming als een “straf” hebben gezien, kan de Raad geen aanleiding vinden om die weigering wel als een disciplinaire straf aan te merken die wegens het ontbreken in de opsomming van artikel 1 van de Uitvoeringsregeling niet zou zijn toegelaten. Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak ook moet worden bevestigd voorzover daarbij het inleidend beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard. Strafontslag (besluit 3) De ingangsdatum van de indeling van betrokkene in dagdienst is uiteindelijk op 1 maart 1996 gesteld. Nadat betrokkene zich op 23 februari 1996 had ziekgemeld, heeft de bedrijfsarts hem op 27 februari 1996 voor dag- en nachtdienst 100% arbeidsgeschikt verklaard. Na een nieuwe ziekmelding op 3 maart 1996 heeft de bedrijfsarts dit oordeel op 15 maart 1996 herhaald, zij het met de toevoeging dat het gezien de verstoorde verhoudingen voor betrokkene onmogelijk was op zijn werkplek te functioneren. Daarbij doelde de bedrijfsarts onmiskenbaar uitsluitend op de onmogelijkheid om op [unit] te functioneren, zoals bij aan betrokkene gerichte brief van 20 maart 1996 van de zijde van de RvB nog is benadrukt. Naar aanleiding van de verklaring van de bedrijfsarts is betrokkene uitgenodigd om tezamen met zijn gemachtigde op 21 maart 1996 over werkhervatting te overleggen. Hierbij is medegedeeld dat gedaagde zich zou beraden op passende maatregelen, indien betrokkene geen gehoor zou geven aan deze uitnodiging. Wegens verhindering van de gemachtigde in verband met vakantie heeft de RvB bij brief van 21 maart 1996 met betrokkenes verzoek om dit overleg naar 29 maart 1996 te verplaatsen ingestemd, zij het met de mededeling dat betrokkenes daadwerkelijke werkhervatting niet langer kon worden uitgesteld en dat hij daarom op 25 maart 1996 om 7.30 uur op de [uinit] werd verwacht waar hem zou worden meegedeeld op welke unit hij zou worden tewerkgesteld. Daarbij heeft de RvB benadrukt dat ziekmelding niet zou worden geaccepteerd en dat bij niet verschijnen passende maatregelen zouden worden getroffen. Bij faxbericht van 25 maart 1996 is namens betrokkene bericht dat hij niet zou verschijnen. Gelet op de door de bedrijfsarts genoemde verstoorde verhoudingen zou eerst duidelijkheid over een passende oplossing moeten bestaan. Van de zijde van de RvB is betrokkene hierop bij brief van 25 maart 1996 meegedeeld dat hij zonder goede reden was weggebleven en dat derhalve van werkweigering sprake was nu hij - gelet op het feit dat de bedrijfsarts met zijn verwijzing naar verstoorde verhoudingen slechts het oog op [unit] had - wel op andere units van de [unit] inzetbaar was. Betrokkene werd, alvorens wegens de werkweigering disciplinaire maatregelen getroffen zouden worden, in de gelegenheid gesteld zich terzake bij het reeds op 29 maart 1996 om 8.00 uur voorziene gesprek te verantwoorden. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn zonder voorafgaand bericht niet bij dit gesprek verschenen, waarna betrokkenes handelwijze van de zijde van de RvB bij brief van 29 maart 1996 als verdere werkweigering is aangemerkt omdat hij zich niet alleen aan van hem te verlangen arbeid onttrok, maar ook de pogingen om in goed overleg afspraken te maken frustreerde. Nadat de RvB naar aanleiding hiervan, omdat hij de maat vol achtte, betrokkene ontslag had aangezegd en betrokkene de gelegenheid had benut om daaromtrent mondeling zijn zienswijze te geven, is hem bij besluit van 24 april 1996 wegens ernstig plichtsverzuim strafontslag verleend. Betrokkene is van opvatting dat geen ontslag verleend had mogen worden, reeds omdat van werkweigering geen sprake was. Immers hij wilde wel werken, maar was arbeidsongeschikt, terwijl van hem niet gevergd kon worden dat hij zich op 25 maart 1996 meldde nu nog niet duidelijk was op welke werkplek hij zijn dagdienst zou moeten gaan verrichten. De Raad kan, evenals de rechtbank, betrokkene hierin niet volgen. Door niet overeenkomstig de hem gegeven opdracht op 25 maart 1996 op zijn werk te verschijnen heeft betrokkene zich aan plichtsverzuim schuldig gemaakt. Nu betrokkene uit het oordeel van de bedrijfsarts van 15 maart 1996 - dat hij niet heeft aangevochten - kon begrijpen dat hij niet arbeidsongeschikt was maar slechts op unit 4 niet inzetbaar was, had hij geen goede reden om op 25 maart 1996 niet te verschijnen. Dat geldt temeer omdat hij, als hem op 25 maart 1996 zou zijn opgedragen wel op unit 4 werkzaamheden te gaan verrichten, daartegen alsdan nog bezwaar had kunnen maken. Uit de in beroep overgelegde verklaring van psychiater J. de Jonge van 6 februari 1997 - tot wie betrokkene zich overeenkomstig de verwijzing van zijn huisarts op of na 15 maart 1996 had gewend - kan de Raad niet afleiden dat betrokkene het plichtsverzuim niet kan worden toegerekend. De Raad is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de RvB bevoegd was een disciplinaire maatregel te treffen. De rechtbank heeft de gekozen maatregel van ontslag evenwel onevenredig geacht aan de ernst van het plichtsverzuim, aangezien er sprake was van een arbeidsconflict waarvan de escalatie door beide partijen kennelijk niet kon worden verhinderd en met verwijzing naar betrokkenes langdurig dienstverband. De Raad is van oordeel dat de RvB dit oordeel terecht aanvecht, nu de RvB op goede gronden betoogt dat sprake was van een onwrikbare weigering om dagdienst te doen, waarvan betrokkene ook nog tijdens de hoorzitting in bezwaar op 8 augustus 1996 onomwonden blijk heeft gegeven. Dat er een arbeidsconflict was, kan in dit geval geen aanleiding vormen om betrokkene het plichtsverzuim minder zwaar aan te rekenen, nu het conflict waar de rechtbank op doelt voornamelijk als gevolg van de houding en het gedrag van betrokkene is ontstaan. Bij het bepalen van de ernst van het plichtsverzuim neemt de Raad voorts in aanmerking dat betrokkene herhaaldelijk is gewaarschuwd dat zijn gedrag werkweigering opleverde, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dagdienst voor hem onoverkomelijk was, de kansen die hem meermalen - onder meer op 29 maart 1996 en 4 april 1996 - zijn geboden om alsnog zijn bereidheid tot werken in dagdienst te tonen niet heeft benut en zich heeft onttrokken aan vanwege de RvB op onder meer 25 en 29 maart 1996 geboden mogelijkheden tot overleg over de meest geschikte werkplek voor het verrichten van de dagdienst. Door aldus te volharden in zijn weigering om dagdienst te verrichten heeft betrokkene zich naar het oordeel van de Raad aan zodanig ernstig plichtsverzuim schuldig gemaakt, dat de straf van ontslag daaraan niet onevenredig kan worden geacht, ook als daarbij betrokkenes arbeidsverleden bij het AZUA in aanmerking wordt genomen. Derhalve houdt ook besluit 3 in rechte stand en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voorzover zij op dat besluit betrekking heeft. Gelet op al het vorenoverwogene ziet de Raad geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de inleidende beroepen tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond zijn verklaard; Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Verklaart het inleidende beroep tegen besluit 3 alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2001. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.M. Okyay-Bloem. HD 15.01 Q