Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1808

Datum uitspraak2001-02-01
Datum gepubliceerd2001-05-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6689 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/6689 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] te [woonplaats], appellant, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Gedaagde heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 4 augustus 1998 onder nr. 96/1179 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van door appellant ingebrachte nadere gronden van zijn hoger beroep is namens gedaagde afschrift gestuurd van een zijnerzijds aan appellant gezonden brief van 9 september 1999. Het geding is behandeld ter zitting van 4 januari 2001, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij USZO Diensten B.V. II. MOTIVERING Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten. Naar aanleiding van een hem per 1 augustus 1993 verleend ontslag als adjunct-directeur van het [school]-College te [plaats] is aan appellant een ontslaguitkering toegekend op grond van hoofdstuk I-H (oud) van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (hierna: Rpbo). Het ontslag is verleend en de uitkering is toegekend zonder enige bijzondere garantie. Na de (gedeeltelijke) omzetting van deze uitkering in een ontslaguitkering op grond van het (overgangsrecht bij) het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) met ingang van 1 maart 1994, heeft gedaagde bij besluit van 21 januari 1996 (hierna: het primaire besluit) het recht op die BWOO-uitkering nader bepaald door de omvang van appellants werkloosheid als bedoeld in het BWOO vast te stellen (op 38 uur). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Nadat, blijkens uitkeringsspecificaties, gedurende de eerste maanden van het jaar 1996 kortingen op de uitkering waren toegepast in verband met inkomsten uit arbeid, heeft gedaagde bij besluit van 21 mei 1996, in verband met door appellant verrichte arbeid van meer dan vijf uur per week, de omvang van de werkloosheid van appellant over enkele met name genoemde perioden in maart 1996 nader vastgesteld. Tegen dat besluit, dat een rechtsmiddelverwijzing bevatte, en tegen de kortingsbeslissingen heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Na mondelinge toelichting op 21 juni 1996 door appellant van zijn bezwaar tegen het primaire besluit heeft gedaagde bij het in geding zijnde besluit van 10 juli 1996 (hierna: het bestreden besluit) dat bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de thans aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Naar aanleiding van het door appellant tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkverklaring van appellants beroep gebaseerd op de overweging dat appellant beroep heeft ingesteld tegen een algemeen verbindend voorschrift, te weten artikel II van het overgangsrecht bij het BWOO. Daarmee heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad miskend dat appellant beroep heeft ingesteld tegen de door gedaagde genomen beslissing op bezwaar van 10 juli 1996. Zoals de Raad eerder heeft beslist (CRvB 27 augustus 1996, JB 1996/233 en RSV 1997/19) is een dergelijke beslissing vatbaar voor beroep op de bestuursrechter. De aangevallen uitspraak kan daarom niet in stand worden gelaten. De Raad zal met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet de zaak niet terugwijzen maar zelf afdoen, omdat naar zijn oordeel geen nadere behandeling van de zaak door de rechtbank noodzakelijk is, gegeven ook de omstandigheid dat beide partijen zich over de inhoudelijke kant van de onderhavige zaak hebben uitgelaten. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen de nadere bepaling, bij het primaire besluit, van het recht op ontslaguitkering ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard. De Raad acht die beslissingen juist. Bij zijn primaire besluit heeft gedaagde, door de vaststelling van de omvang van appellants werkloosheid als bedoeld in het BWOO, jegens appellant in concreto een beslissing genomen over de door de regelgever in abstracte zin bepaalde (volledige) omzetting van de oorspronkelijke uitkering op grond van het Rbpo in een ontslaguitkering op grond van het BWOO. Tegen de vaststelling van de omvang van de werkloosheid als zodanig heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Hij kan zich echter niet verenigen met de in voormelde omzettingsbeslissing (tevens) gelegen beƫindiging van de zogenoemde bijverdienmogelijkheid van het Rpbo en de vantoepassingverklaring op appellant van het voor appellant veel nadeliger zogenoemde anticumulatieregime van het BWOO. De Raad overweegt omtrent dit aspect dat hem niet is kunnen blijken van redenen waarom gedaagde niet (zonder meer) toepassing mocht geven aan de regeling van artikel II van het overgangsrecht bij het BWOO. Hij volstaat met verwijzing naar zijn, in de onder I vermelde brief van gedaagde van 9 september 1999 genoemde, uitspraak van 8 april 1999, TAR 1999, 87. Ook in het onderhavige geval is de Raad niet gebleken van, bijvoorbeeld in een afgegeven garantie gelegen, bijkomende bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van bedoelde regeling. De Raad zal het inleidende beroep van appellant tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren. Gelet op het bovenstaande, gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep van appellant alsnog ongegrond; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van f 160,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2001. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) C. Dierdorp. HD 26.01 Q