Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1807

Datum uitspraak2001-02-09
Datum gepubliceerd2001-05-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 01/23 VRWET V02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT Reg.nr.: AWB 01/23 VRWET V02 U I T S P R A A K van de president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, gemachtigde: mr. N.B. Swart, ten aanzien van het besluit van 28 november 2000, nr. 1959200011, van het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder, gemachtigde: mr. G. Turksema. 1. PROCESVERLOOP Bij besluit van 28 november 2000, nr. 1959200011, heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat: - voor haar geen ziektekostenverzekering is afgesloten; - zij geen recht heeft op een financiële toelage voor de maand november 2000. Tegen dit besluit (hierna te noemen: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 3 januari 2001 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft verzoekster de president gevraagd met betrekking tot het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder haar een toelage op grond van de Regeling verstrekkingen aan bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) verstrekt totdat op haar bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft op 22 januari 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Op 6 februari 2001 heeft verweerder een nader stuk, alsmede een verweerschrift ingezonden Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen zelf ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 8 februari 2001. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, vergezeld van haar echtgenoot, en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2. RECHTSOVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb, kan, voor zover hier van belang, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administra-tief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Feiten. Bij brief van 31 oktober 2000 heeft verzoekster zich tot verweerder gewend. In die brief heeft zij gesteld dat zij op 1 augustus 2000 een aanvraag voor vergunning tot verblijf (hierna: vtv-aanvraag) bij haar echtgenoot heeft ingediend, en dat zij bij het naar aanleiding daarvan op 1 augustus 2000 gevoerde gesprek een formulier voor het verkrijgen van verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen aan bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) heeft ingevuld. Dat formulier heeft zij laten afstempelen, waarna zij het aan verweerder heeft opgestuurd. Inmiddels heeft zij begrepen dat verweerder evenbedoelde aanvraag niet heeft ontvangen, reden waarom zij bijgaand verweerder een kopie van de aanvraag heeft doen toekomen. Aan de Vreemdelingendienst heeft zij verzocht de aanvraag nogmaals af te stempelen. Zij heeft in haar brief van 31 oktober 2000 verweerder verzocht de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Bij brief van 23 november 2000 heeft verzoekster haar brief van 31 oktober 2000 nader aangevuld. Verweerder heeft daarop op 28 november 2000 het thans bestreden besluit genomen. Beoordeling van het verzoek. Artikel 3, eerste lid, Rvb bepaalt dat het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a,b en c het voorzien in de volgende verstrekkingen inhoudt: a. een financiële toelage; b. de dekking van de kosten van medische verstrekkingen overeenkomstig een daartoe door het orgaan te treffen ziektekostenregeling. Het besluit ten aanzien waarvan verzoekster vraagt een voorlopige voorziening te treffen betreft de weigering van verweerder haar verstrekkingen, als hiervoor bedoeld, toe te kennen. Artikel 2, eerste lid, onder c Rvb luidt als volgt: 1. het orgaan is belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor de volgende categorieën vreemdelingen gedurende de daarbij aangegeven termijn: c. een hier te lande verblijvende vreemdeling, anders dan de vreemdeling die op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 of de Regeling Opvang Asielzoekers voor opvang in aanmerking komt, die in het kader van gezinshereniging- of vorming een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 9, 9a of 10 van de Vreemdelingenwet en ten aanzien van wie door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet aan het orgaan een schriftelijke verklaring als bedoeld in het tweede lid is afgegeven, vanaf het tijdstip waarop de aanvraag voor een vergunning tot verblijf, blijkens de verklaring, is ingediend gedurende de termijn waarin niet of niet onherroepelijk op zijn aanvraag is beslist. De schriftelijke verklaring, vorenbedoeld, houdt op grond van het tweede lid van artikel 2 Rvb in dat de vreemdeling: a. zich overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet bij de korpschef heeft gemeld; b. slechts ingevolge een last tot uitzetting uit Nederland kan worden verwijderd en een zodanige last ten aanzien van hem niet is gegeven, dan wel de uitvoering van een ten aanzien van hem gegeven last van rechtswege, dan wel bij beslissing van de daartoe bevoegde autoriteit of ingevolge rechterlijke uitspraak, tijdelijk achterwege blijft; c. behoort tot één van de in het eerste lid genoemde categorieën vreemdelingen. Partijen houdt niet verdeeld dat verzoekster een vreemdeling als vorenbedoeld is. Het antwoord op de vraag of verzoekster in aanmerking komt voor verstrekkingen op grond van de Rvb is hiermee echter nog niet gegeven. Op grond van artikel 2a Rvb is deze regeling uitsluitend van toepassing op de in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, bedoelde vreemdeling: a. wiens aanvraag voor een vergunning tot verblijf in behandeling is genomen en b. die een aanvraag heeft ingediend voor een vergunning tot verblijf bij een persoon die voldoet aan de krachtens de Vreemdelingenwet van toepassing zijnde eisen betreffende het hebben van de beschikking over voldoende middelen van bestaan. Verweerder is van mening dat de vtv-aanvraag van verzoekster nog niet in behandeling is genomen. Verzoekster heeft weliswaar een vtv-aanvraag ingediend, doch voordat deze aanvraag in behandeling kan worden genomen dient een beslissing te worden genomen op het door haar ingediende vrijstellingsverzoek van het MVV-vereiste. De Rvb is naar de mening van verweerder dan ook niet van toepassing op verzoekster. Verzoekster kan zich hierin niet vinden. Zij is van mening dat, nu haar vtv-aanvraag impliciet noch expliciet buiten behandeling is gesteld, zij voldoet aan de criteria, gesteld in de Rvb om in aanmerking te komen voor de verstrekkingen die zij heeft verzocht. Partijen betwisten niet dat verzoekster op 1 augustus 2000 -of kort daarna- een vtv-aanvraag heeft ingediend. Uit de terzake overgelegde stukken is voorts gebleken dat de korpschef op 14 november 2000 een schriftelijke verklaring, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, Rvb, heeft afgegeven. Vanaf deze datum was derhalve sprake van een situatie, waarin verzoekster in beginsel in aanmerking zou kunnen komen voor verstrekkingen op grond van de Rvb. De omstandigheid dat, naar verzoekster stelt, het reeds eerder ingediende verzoek om Rvb-verstrekkingen in het ongerede is geraakt, maakt dit niet anders. Immers, artikel 2, eerste lid, onder c, Rvb bepaalt expliciet dat niet eerder voorzieningen kunnen worden toegekend dan het moment waarop de korpschef meerbedoelde verklaring heeft verstrekt. Van doorslaggevende betekenis voor de beantwoording van de vraag of het door verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking komt, is of de vtv-aanvraag in behandeling is genomen (vgl. artikel 2a, aanhef en onder a, Rvb). Artikel 4:5, eerste lid, Awb bepaalt dat, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Artikel 4:5, vierde lid, Awb bepaalt dat een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekend wordt gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In casu is aan verzoekster, naar aanleiding van haar vtv-aanvraag van 1 augustus 2000, bij brief van 8 augustus 2000 een termijn van twee weken gegund om alsnog een MVV over te leggen, dan wel een geslaagd beroep te doen op een vrijstellingsgrond. Een besluit, als bedoeld in artikel 4:5, vierde lid, Awb, om de aanvraag niet te behandelen, is niet binnen vier weken na 1 augustus 2000 bekend gemaakt. Dit leidt de president tot het oordeel dat de vtv-aanvraag in behandeling is genomen. Er is derhalve sprake van een situatie als bedoeld in artikel 2a, aanhef en onder a, Rvb. Het bestreden besluit kan gelet op het vorenoverwogene naar het voorlopig oordeel van de president in de daartegen door verzoekster aangespannen procedure niet, dan wel niet ongewijzigd, in stand blijven. Onder de gegeven omstandigheden komt bij afweging van de onderscheiden belangen door-slaggevende betekenis toe aan het belang van verzoekster. Het verzoek komt derhalve, voor na te noemen termijn, voor inwilliging in aanmerking. Nu aan het verzoek tegemoet wordt gekomen bestaat er aanleiding om op grond van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers aan verzoekster wordt vergoed. De president acht verder termen aanwezig verweerders op de voet van artikel 8:84, vierde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken en wijst het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de president deze kosten op ¦ 1.428,30, zoals nader aangegeven in een bij de uitspraak gevoegde bijlage. 3. BESLISSING De president van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, RECHT DOENDE, - wijst het verzoek toe, in die zin dat verweerder verzoekster met ingang van 14 november 2000 in aanmerking brengt voor verstrekkingen op grond van de Rvb, tot en met zes weken na de datum van de bekendmaking van de beslissing op het door verzoekster tegen het bestreden besluit ingediende bezwaarschrift; - bepaalt dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers verzoekster het betaalde griffierecht ad ¦ 225,00 vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, welke zijn vastgesteld op ¦ 1.428,30 en bepaalt dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers verzoekster deze kosten moet betalen. Aldus gegeven door mr. drs. A. Houtman als president en in het openbaar door haar uitgesproken op 9 februari 2001, in tegenwoordigheid van M.J. 't Hart als griffier. De griffier, wnd. De president, fgd. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: 15 februari 2001 Bijlage: Staat van kosten typ: fz