Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1805

Datum uitspraak2001-02-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers00/234
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Kamer II Vogelwet 1936 artikel 21 Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 00/234 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 28 januari 2000. 2. Feiten en procesverloop Op 7 oktober 1999 heeft eiser bij verweerder een vergunning aangevraagd voor het uitoefenen van de valkerij. Bij besluit van 22 november 1999 heeft verweerder geweigerd de gevraagde vergunning te verstrekken. Namens eiser is op 28 november 1999 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op 14 december 1999 heeft in het kader van de behandeling van dit bezwaar een hoorzitting in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden. Eiser is bij gemachtigde verschenen. Bij het hierboven aangeduide besluit van 28 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Namens eiser heeft J.M.A. Klaus, verbonden aan Juridisch Adviesbureau Klaus te Nederweert, op 4 februari 2000 tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 10 maart 2000 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 17 maart 2000 heeft eisers gemachtigde zijn reactie op het verweerschrift gegeven, op welk stuk bij brief van 7 april 2000 door verweerder is gereageerd. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 27 november 2000, waar eiser is verschenen, bijgestaan door J.M.A. Klaus, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. A. Hofstede-Bron, werkzaam bij verweerders ministerie. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Aan het bestreden besluit ligt verweerders standpunt ten grondslag dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning voor de uitoefening van de valkerij omdat verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet 1936 (verder te noemen: de Vogelwet), het beleid voert dat er landelijk slechts 121 vergunningen worden verstrekt, welke vergunningen alle reeds vergeven zijn. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat dit beleid reeds sinds 1982 wordt gevoerd. Bijzondere omstandigheden die een afwijking van het gevoerde beleid zouden rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken, aldus verweerder. Eiser heeft in de eerste plaats bestreden dat verweerder bevoegd is om voormeld numerus fixusbeleid te voeren omdat uit artikel 27, eerste lid, van de Vogelwet volgt dat verweerder de in die wet bedoelde vergunningen dient te verlenen overeenkomstig regelen en op voorwaarden, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Aangezien in het Vogelbesluit 1994 (verder te noemen: het Vogelbesluit) niets is geregeld omtrent het aantal te verstrekken vergunningen is eiser van mening dat verweerder voormeld beleid niet aan eiser kan tegenwerpen. In verband met dit standpunt heeft eiser er op gewezen dat de tot de inwerkingtreding van het Vogelbesluit geldende Vogelbeschikkking 1937 in artikel 35c bepaalde dat de in geding zijnde vergunningen slechts verleend werden indien het belang van de natuurbescherming zich daartegen niet verzet. Deze bepaling vormde volgens eiser de wettelijke grondslag voor het numerus fixusbeleid. Aangezien een dergelijke bepaling niet in het Vogelbesluit is opgenomen, stelt eiser zich op het standpunt dat verweerders beleid geen wettelijke basis (meer) heeft, zoals vereist volgens artikel 27 van de Vogelwet. Voorts heeft eiser aangevoerd dat het strikte numerus fixusbeleid op basis van artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet zich niet verdraagt met verweerders ruimhartige vergunningenbeleid op grond van artikel 21 van die wet. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het numerus fixusbeleid in strijd is met -met name- de artikelen 28, 49 en 50 van het EG-Verdrag. Daarbij heeft eiser er op gewezen dat verweerder voormeld beleid op grond van EG-recht niet tegenwerpt aan inwoners van andere lidstaten van de Europese Unie, zodat het gevoerde beleid niet gelijkelijk werkt tegen eenieder. Volgens eiser wordt het hem als valkenier veel moeilijker, zo niet onmogelijk gemaakt om de jacht met jachtvogels uit te oefenen waardoor het communautaire dienstenverkeer wordt belemmerd. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet bepaalt -voor zover in dit geding van belang- dat vergunning kan worden verleend ten behoeve van de uitoefening van de jacht, tot het terugvangen, onder zich hebben, afleveren, vervoeren of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van één of meer havikken (Accipiter gentilis) of slechtvalken (Falco peregrinus). In artikel 27, eerste lid, van de Vogelwet is bepaald dat de bij deze wet bedoelde vergunningen of vrijstellingen worden verleend overeenkomstig regelen en op voorwaarden, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Artikel 15, eerste lid, van het Vogelbesluit bepaalt dat vergunningen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet worden verleend door de Minister van Landbouw, Natuurverkeer en Visserij. In het vierde lid van dat artikel is bepaald dat vergunningen als bedoeld in het eerste lid tot het onder zich hebben en vervoeren van jachtvogels voor de uitoefening van de jacht, slechts worden verleend indien degene die de vergunning aanvraagt aantoont dat hij voldoende deskundigheid en bekwaamheid inzake de jacht met en de behandeling en de verzorging van jachtvogels -waaronder in het Vogelbesluit havikken en slechtvalken worden verstaan- heeft en indien hij beschikt over voldoende mogelijkheden tot uitoefening van de jacht met jachtvogels. Allereerst overweegt de rechtbank dat haar uit de door verweerder overgelegde stukken genoegzaam is gebleken dat het primaire besluit en het bestreden besluit bevoegd zijn genomen. Ten aanzien van eisers bezwaar dat het door verweerder gehanteerde numerus fixusbeleid geen toereikende wettelijke basis heeft, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet bevoegd is valkerijvergunningen te verlenen en, gelet op de redactie van die bepaling, daarbij beleidsvrijheid heeft. De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid tot vergunningverlening niet uitputtend geregeld is in het op artikel 27, eerste lid, van die wet gebaseerde Vogelbesluit. De rechtbank wijst er daarbij op dat de samenhang tussen de artikelen 11, eerste lid, en 27, eerste lid, van de Vogelwet aldus verstaan dient te worden dat, indien verweerder gebruik wenst te maken van zijn bevoegheid om een valkerijvergunning te verlenen, deze vergunning verleend dient te worden overeenkomstig de regelen en voorwaarden die in artikel 15 van het Vogelbesluit zijn neergelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet beleidsregels kan hanteren ten aanzien van de wijze waarop hij gebruik wenst te maken van de bevoegdheid om valkerijvergunningen te verlenen. De omstandigheid dat vóór de inwerkingtreding van het Vogelbesluit artikel 35c van de Vogelbeschikking 1937 als grondslag voor het in geding zijnde beleid werd beschouwd, doet aan voorgaande conclusie niet af. De aanwezigheid van een meer specifieke grondslag voor het gevoerde beleid sluit immers niet uit dat dit beleid (mede) kan worden gebaseerd op de (algemene) grondslag van artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet. Gelet op het beroep dat namens eiser is gedaan op het KB van 24 juli 1976, nr. 30, dat in AB 1977/3 is gepubliceerd, merkt de rechtbank het volgende op. In die zaak was de vraag aan de orde of een valkerijvergunning geweigerd mocht worden op de grond dat de aanvrager van die vergunning niet voldeed aan de voorwaarde dat hij lid was van een bepaalde valkeniersvereniging. Deze vraag werd in genoemd KB ontkennend beantwoord omdat deze voorwaarde was gebaseerd op een interne beleidslijn en niet op een algemeen verbindend voorschrift, zoals het toenmalige Vogelbesluit 1937 verlangde. Naar het oordeel van de rechtbank biedt genoemd KB geen steun voor eisers standpunt dat het numerus fixusbeleid op grond van artikel 27, eerste lid, van de Vogelwet op het Vogelbesluit dient te berusten, aangezien dit beleid -anders dan de in het KB aan de orde zijnde voorwaarde- geen nadere eisen stelt aan de aanvrager van de vergunning. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat verweerder op grond van artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet, geen nadere voorwaarden aan de aanvrager van een valkerijvergunning mag stellen, is diens standpunt juist; een dergelijke situatie doet zich in eisers geval echter niet voor. Ten aanzien van de vraag of verweerder bij de afwijzing van eisers aanvraag toepassing heeft kunnen geven aan het sedert 1982 gevoerde numerus fixusbeleid, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het numerus fixusbeleid, ook ten tijde van eisers aanvraag, een noodzakelijk en geschikt instrument is om het belang van natuurbescherming en in het bijzonder het belang van de in het wild levende (jacht)vogels te beschermen. De rechtbank vermag, anders dan namens eiser is betoogd, niet in te zien dat het verweerder op grond van de artikelen 59 (oud, thans artikel 49) en 60 (oud; thans artikel 50) van het EG-Verdrag, ingevolge welke bepalingen -kort gezegd- beperkingen inzake het vrij verrichten van diensten binnen de EG verboden zijn, niet toegestaan zou zijn om een volumebeleid te voeren teneinde te voorkomen dat de bescherming van bovenvermeld belang van natuurbescherming door de eigen onderdanen in het gedrang komt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat er ook bij het door eiser bedoelde grensverkeer voldoende belang is om de door de Vogelwet beschermde belangen (mede) door middel van het in geding zijnde numerus fixusbeleid te beschermen. Voorts overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat personen die onderdaan zijn van een andere lidstaat van de EG, en die aldaar gerechtigd zijn om de valkerij te beoefenen, op grond van voormelde bepalingen gerechtigd zijn hun diensten in Nederland aan te bieden, niet met zich brengt dat verweerder gehouden zou zijn om de eigen onderdanen, die een valkerijvergunning aanvragen, een dergelijke vergunning te verlenen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat meergenoemde bepalingen van het EG-Verdrag niet aan verweerders numerus fixusbeleid in de weg staan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot meergenoemd beleid heeft kunnen komen en dit beleid in de loop der jaren heeft kunnen handhaven. Verweerder heeft eisers aanvraag dan ook kunnen afwijzen op basis van het numerus fixusbeleid. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat de weigering hem een valkerijvergunning te verstrekken in strijd is met de artikelen 59 en 60 van het EG-Verdrag, merkt de rechtbank het volgende op. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG blijkt dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten niet van toepassing kunnen zijn op activiteiten die zich in al hun relevante aspecten in één enkele lidstaat afspelen. De rechtbank wijst in verband daarmee op -onder meer- de arresten van het Hof van Justitie van 18 maart 1980, 52/79, Jur. EG 1980, p. 0833, NJ 1981/530, r.o. 9 (Debauve), en van 23 april 1991, c-41/90, Jur. EG 1991, p. I-1979; NJ 1993/592, r.o. 37 (Hoefner en Elser). Aangezien gesteld noch gebleken is dat eisers activiteiten in het kader van de valkerij een grensoverschrijdende strekking hebben, komt eiser geen in rechte te honoreren beroep toe op meergenoemde bepalingen van het EG-Verdrag. Met betrekking tot de grief van eiser dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 28 van het EG-verdrag, overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 28 van het EG-verdrag is bepaald dat, kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden zijn. Nu er geen grond is om aan te nemen dat eisers aanvraag een verzoek met betrekking tot het intracommunautair handelsverkeer inhoudt, zijn de artikelen 28 en volgende van het EG-verdrag naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. Ten aanzien van eisers stelling met betrekking tot het, in eisers ogen ruimhartige, vergunningenbeleid van verweerder op grond van artikel 21 van de Vogelwet, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stukken is de rechtbank gebleken dat verweerder met het gevoerde numerus-fixusbeleid -kort gezegd- beoogt de in het wild levende jachtvogels c.q. slechtvalken te beschermen tegen illegale vangst door de vraag naar deze valken beperkt te houden door limitering van het aantal vergunninghouders. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de vergunningverlening op grond van artikel 21 van de Vogelwet een andere achtergrond en een ander doel heeft dan de vergunningverlening op grond van artikel 11, eerste lid, van die wet. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van het door hem op basis van artikel 21 van de Vogelwet gevoerde beleid, niet gehouden is om eiser een vergunning te verlenen op grond van artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet. De rechtbank is van oordeel dat er van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Aangezien het beroep ongegrond wordt verklaard heeft de rechbank geen aanleiding gezien om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de proceskosten van eiser te veroordelen. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2001, in tegenwoordigheid van mr. S.I.A. Hensen als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: 27 februari 2001