Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1796

Datum uitspraak2001-03-22
Datum gepubliceerd2001-08-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers00/244 WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Kamer II wao schatting Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 00/244 WAO UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en het Landelijk instituut voor sociale verzekeringen te Amsterdam, vertegenwoordigd door Cadans Uitvoeringsinstelling BV te Zeist, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 24 januari 2000. 2. Feiten en procesverloop Bij besluit van 21 september 1998 heeft verweerder vastgesteld dat aan eiser ingaande 24 oktober 1998 (einde wachttijd) geen uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekomt. Namens eiser is op 9 oktober 1998 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij het hierboven aangeduide besluit van 24 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Namens eiser heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op 7 februari 2000 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 23 februari 2000. Verweerder heeft op 11 april 2000 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 maart 2001, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.W. Bemelmans voornoemd, en waar verweerder zich, zoals aangekondigd, niet heeft doen vertegenwoordigen. 3. Overwegingen Na enige jaren een bijstandsuitkering te hebben ontvangen is eiser, in het kader van een zogenoemde "Melkertbaan", per 16 augustus 1997 als assistent-tuinman in dienst getreden bij de Stichting [stichting]. Op 21 oktober 1997 meldde eiser zich ziek en vervolgens ontving hij gedurende de maximale termijn een uitkering krachtens de Ziektewet. Verweerder heeft bij het primaire besluit beslist dat aan eiser aansluitend een uitkering krachtens de WAO wordt geweigerd, omdat de vastgestelde arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking wordt gelaten. Verweerder heeft daartoe primair overwogen dat eiser reeds bij aanvang van de verzekering op 16 augustus 1997 geheel arbeidsongeschikt was en subsidiair dat uitval binnen een half jaar nadien kennelijk te verwachten was. Eisers bezwaar tegen dat besluit is bij het nu bestreden besluit ongegrond verklaard. In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft in beroep doen aanvoeren dat verweerders besluit moet worden vernietigd, primair vanwege de ondeugdelijke motivering daarvan en subsidiair omdat gezien verweerders toepasselijke beleidsregels eisers arbeidsongeschiktheid ten onrechte buiten aanmerking is gelaten, nu eiser voorafgaande aan de aanstelling hiervoor medisch is goedgekeurd. Met betrekking tot de primaire weigeringsgrond merkt de rechtbank op dat de motivering van het bestreden besluit inderdaad niet geheel duidelijk is. Verweerder heeft hierop in het verweerschrift een nadere toelichting gegeven en blijkens het beroepschrift heeft (de gemachtigde van) eiser het bestreden besluit kennelijk ook als zodanig opgevat en heeft daarop ook in die zin gereageerd. De rechtbank ziet in een en ander derhalve onvoldoende reden voor een vernietiging van het bestreden besluit. Met betrekking tot de inhoudelijke kant van het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WAO is verweerder bevoegd om buiten aanmerking te laten: a. algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam; b. arbeidsongeschiktheid, welke binnen een half jaar na het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van betrokken ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. Ingevolge verweerders "Besluit buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (WAO, WAZ en Wajong)" van 8 juli 1998 (Stct.140, hierna: het Besluit) hanteert verweerder ten aanzien van de wettelijke bevoegdheid om arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten het in de daarbij behorende bijlage weergegeven beleid. Dit beleid vindt toepassing zowel in een situatie als bedoeld in artikel 30, lid 1 onder a, als in een situatie bedoeld in artikel 30, lid 1 onder b, van de WAO. Het primaire standpunt van verweerder houdt in dat eiser reeds bij aanvang van zijn verzekering volledig arbeidsongeschikt was. In de beschikbare medische gegevens kunnen voldoende aanknopingspunten voor de juistheid van dit oordeel worden gevonden. Door en namens eiser is zulks ook niet wezenlijk bestreden en ook uit de zijdens eiser in geding gebrachte rapportage van zijn behandelend psychiater E.J. Ketelaar van 5 april 2000 moet worden afgeleid dat deze arts eiser op grond van zijn psychische beperkingen ten tijde voor dit geding van belang niet geschikt achtte "voor werkzaamheden met enige duurzaamheid op de vrije arbeidsmarkt". Hieraan kan onvoldoende afdoen dat deze psychiater ten aanzien van de aan eiser aangeboden baan als assistent tuinman de "hoop/verwachting" koesterde dat deze voor eiser "misschien net haalbaar zou zijn". Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder in beginsel op de daartoe primair gehanteerde grond bevoegd was de bestaande arbeidsongeschiktheid van eiser buiten aanmerking te laten. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag of verweerder het ter zake geldende beleid op juiste wijze heeft toegepast. Namens eiser is in dit verband aangevoerd dat op hem richtlijn 3 onder 2.6 van het Besluit van toepassing is, luidende: "Als de verzekerde bij aanvang van de verzekering arbeidsongeschiktheid niet had kunnen verwachten - zulks ter beoordeling van de verzekeringsarts - en nog geen 6 maanden normaal arbeid heeft verricht, wordt in beginsel arbeidsongeschiktheidsuitkering niet geweigerd: - ..... - wanneer de verzekerde voor aanvang van de verzekering is gekeurd en goedgekeurd en hij daarbij alle relevante gegevens heeft verstrekt." Verweerder is van oordeel dat in casu niet de door eiser bedoelde situatie aan de orde is, maar de situatie als bedoeld in richtlijn 1 van het Besluit, luidende: "Als de verzekerde de uitval bij aanvang van de verzekering had kunnen verwachten - zulks ter beoordeling van de verzekeringsarts - is weigering als regel gerechtvaardigd." De vraag die thans beantwoording behoeft is of eiser de uitval voor zijn arbeid bij de aanvang van de verzekering had kunnen verwachten. Verweerder heeft deze vraag bevestigend beantwoord op de grond dat eiser blijkens zijn mededelingen en opstelling ten aanzien van de aanvaarde dienstbetrekking kennelijk van oordeel was dat hij door zijn medische beperkingen ongeschikt was voor de aangevangen arbeid. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar de inhoud van het bezwaarschrift, alsmede naar de gegevens die eiser in het kader van de aanstellingskeuring voor de onderhavige dienstbetrekking heeft verstrekt. De rechtbank kan verweerder in dit standpunt niet volgen. Uit het (aanvullend) bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit van 21 september 1998 kan in dit verband slechts worden opgemaakt dat eiser zich tegenover de gemeentelijke sociale dienst van zijn woonplaats op het standpunt heeft gesteld door ziekte niet in staat te zijn in te gaan op het voorstel een "Melkertbaan" te accepteren. Onder dreiging van een korting op zijn uitkering heeft eiser vervolgens toch gesolliciteerd naar de functie van assistent-tuinman en is hij, na een aanstellingskeuring te hebben ondergaan, in deze functie aangenomen. Bij gelegenheid van deze keuring op 5 augustus 1997 is eiser lichamelijk onderzocht en is door hem een uitvoerig vragenformulier ingevuld, waarbij eiser weliswaar heeft aangegeven diverse klachten te hebben van zowel lichamelijke als psychische aard, maar zich niet heeft uitgelaten omtrent een (on)geschiktheid voor de betreffende functie. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het in de gegeven omstandigheden te ver aan de (subjectieve) bevindingen van eiser omtrent zijn gezondheidstoestand een groter gewicht toe te kennen dan aan het oordeel van de daartoe aangewezen keurend arts, die na kennisneming van eisers bevindingen en op basis van een lichamelijk onderzoek niettemin tot geschiktheid voor de betreffende functie heeft geconcludeerd. Zulks geldt te meer nu uit de rapportage van de verzekeringsarts J. Sijben van 19 mei 1998 moet worden afgeleid dat bij eiser ziekte-inzicht afwezig is. Nu verweerder op basis van voormeld - onjuist geacht - uitgangspunt tot de conclusie is gekomen dat eiser de uitval bij aanvang van zijn verzekering had kunnen verwachten, berust het bestreden besluit in zoverre op een niet toereikende motivering. Hetgeen subsidiair aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd behoeft thans geen nadere bespreking, omdat - zoals hierboven reeds is vastgesteld - zich ten aanzien van eiser een dergelijke situatie niet voordoet. Geheel ten overvloede wordt in dit verband nog opgemerkt dat het hiervoor overwogene omtrent hantering van verweerders bevoegdheid ook geldt ten aanzien van de subsidiaire weigeringsgrond. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep gegrond is en dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, begroot op f.1420,- ter zake van rechtsbijstand. Eisers verzoek om schadevergoeding is thans nog niet voor toewijzing vatbaar, omdat verweerder nog een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser dient te nemen. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder, indien hij alsnog overgaat tot toekenning van een WAO-uitkering aan eiser, bij de uitbetaling daarvan tevens de wettelijke rente zal uitkeren overeenkomstig de op dit punt geldende jurisprudentie. Het vorenstaande leidt, mede gezien artikel 8:74 van de Awb, tot de navolgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f.1420,-; bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem; bepaalt dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht van f.60,- aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2001, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 22 maart 2001