
Jurisprudentie
AB1793
Datum uitspraak2001-03-21
Datum gepubliceerd2001-05-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7906 AAW/WAO 98/7908 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-05-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7906 AAW/WAO 98/7908 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/7906 AAW/WAO
98/7908 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 30 november 1993 heeft gedaagde appellant met ingang van 23 januari 1994 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 4 september 1995 het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
De Raad heeft bij uitspraak van 21 mei 1997 evenvermelde uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen vernietigd en de zaak voor hernieuwde behandeling terug gewezen naar die rechtbank.
Bij besluit van 16 maart 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 september 1997, waarin is beslist over appellants aanspraak op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 22 september 1998 de tegen het besluit van 30 november 1993 en het besluit van 16 maart 1998 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant is door mr. A.M. Boogaart, advocaat te Groningen, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift, met bijlage, ingezonden, waarop van de zijde van appellant is gereageerd.
Gedaagde heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden, naar aanleiding waarvan appellant de Raad een reactie heeft gestuurd.
Bij brief van 12 januari 2001 heeft appellant de Raad nadere informatie doen toekomen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 7 februari 2001, waar voor appellant is verschenen mr. A.M. Boogaart, en waar gedaagde - zoals tevoren aangekondigd - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de feiten vermeld in rubriek 2. van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden per 23 januari 1994 appellant uitkeringen krachtens de AAW en de WAO heeft toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Zij heeft, mede gelet op het rapport dat de revalidatie-arts E.H. de Maar op haar verzoek over appellant heeft uitgebracht, de juistheid onderschreven van het aan het besluit van 30 november 1993 ten grondslag gelegde standpunt dat appellant op 23 januari 1994 in staat moest worden geacht tot het verrichten van arbeid met inachtneming van de door de verzekeringsgeneeskundige E.E. Bloemhof ten aanzien van hem vastgestelde medische beperkingen. De rechtbank heeft voorts, oordelend dat enkele van de aan appellant voorgehouden functies voor hem vanuit medisch oogpunt bezien niet geschikt waren en andere gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het toe-passelijke Schattingsbesluit niet aan de schatting ten grondslag gelegd konden worden, vastgesteld dat vergelijking van het maatmaninkomen van appellant met de mediane loonwaarde van de drie hoogst beloonde van de resterende functies resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van 34,87%. De rechtbank heeft verder - gelet op de daartegen aangevoerde bezwaren - het besluit van 16 maart 1998 juist geoordeeld.
De namens appellant in hoger beroep aangevoerde bezwaren hebben betrekking op de geschiktheid van bij de omstreden schatting gehanteerde functies. Appellant betwist niet langer de juistheid van de door de verzekeringsgeneeskundige E.E. Bloemhof ten aanzien van hem vastgestelde en door de deskundige E.M. de Maar onderschreven medische beperkingen.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft, in aanmerking genomen dat de deskundige E.M. de Maar twee van de aan appellant voorgehouden functies niet geschikt voor hem heeft bevonden, doen weten dat de schatting nader wordt gebaseerd op de functies lijnbediende, logistiek medewerker en productiemedewerker kunststof, welke functies behoren tot de vijftien aanvankelijk aan appellant voorgehouden functies. Ook na kennisneming van het rapport van de door appellant geraadpleegde arts D.J. Schakel heeft de deskundige zijn oordeel gehandhaafd met dien verstande dat hij naar aanleiding van de - op dossierstudie gebaseerde - zienswijze van de door appellant geraadpleegde arts D.J. Schakel, heeft medegedeeld dat indien appellant gehele dagen moet zitten en achter elkaar een half uur per dag mag staan en lopen, waarvan in het rapport van D.J. Schakel sprake is, meerdere functies voor hem niet geschikt zijn.
De Raad heeft moeten vaststellen dat de belastingen verbonden aan de functies lijn-bediende, logistiek medewerker en productiemedewerker kunststof, in het bijzonder die wat betreft de aspecten zitten, staan en lopen de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. In aanmerking genomen dat, blijkens door gedaagde overgelegde stukken, bij de beoordeling van het belastingaspect zitten de aaneengesloten duur wordt beschouwd te zijn onderbroken, indien substantieel andere activiteiten worden ondernomen, waardoor recuperatie kan plaatsvinden, acht de Raad voldoende vaststaan dat evengenoemde functies voor appellant voldoende vertredingsmogelijkheden kennen. Anders dan appellant ziet de Raad niet dat onvoldoende duidelijk is waarop gedaagde zijn stelling heeft gebaseerd dat de functies aan het vereiste voldoen dat na ieder uur zitten kan worden vertreden. Tegen die achtergrond kan de Raad ook aan appellants verwijzing naar andere belastingaspecten waaruit naar appellants opvatting zou blijken dat aan voormelde eis niet wordt voldaan, niet die betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Ook aan de door appellant geplaatste kanttekening bij de overschrijding van de aan de functie logistiek medewerker verbonden belasting wat betreft buigen of torderen gaat de Raad - gegeven de zienswijze van de deskundige E.M. de Maar dat appellant vanuit medisch oogpunt bezien in staat is deze functie te vervullen - voorbij.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of de betrokken functies ook overigens geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft in dit verband gesteld niet te beschikken over de voor de functie lijnbediende vereiste bekwaamheden. Aanvankelijk heeft hij aangevoerd dat de functie lijnbediende buiten beschouwing moet blijven omdat hij zowel het voor die functie vereiste LTS-diploma als het voor die functie vereiste opleidings-niveau mist. Ter zitting is daaraan toegevoegd dat om van een aan bedoeld opleidings-niveau gelijkwaardig niveau te kunnen spreken is vereist dat betrokkene op dat niveau gediplomeerd is en daaraan niet wordt voldaan nu appellant op dat niveau niet gediplomeerd is. Verder is daaraan toegevoegd dat appellant evenmin beschikt over de vereiste ervaring in de richting LTS-metaal.
Gedaagde heeft in reactie op de aanvankelijke stelling van appellant aangevoerd dat voor de functie lijnbediende niet de diploma-eis LTS geldt. Het bij de functie vermelde opleidingsniveau 3 staat - aldus gedaagde - voor een LBO-opleiding afgesloten met een diploma of een gelijkwaardig niveau. Gedaagde is van opvatting dat appellant beschikt over een niveau dat gelijkwaardig is aan een LBO-opleiding afgesloten met een diploma, waarbij hij heeft gewezen op appellants arbeidsverleden als internationaal chauffeur. Laatstbedoelde functie wordt - aldus gedaagde - met name door de aspecten probleem-oplossen en zelfstandigheid , alsmede het vereiste opleidingsniveau, gewaardeerd als een functie met opleidingsniveau 3.
De Raad stelt voorop dat noch uit de arbeidsmogelijkhedenlijst, noch uit de overgelegde functiebeschrijvingen van de functie lijnbediende blijkt dat voor die functie als eis geldt dat betrokkene moet beschikken over een LTS-diploma. Voorts overweegt de Raad dat hij - anders dan appellant - in de door gedaagde gehanteerde kwalificatie van opleidings-niveau 3 niet leest dat wanneer betrokkene - zoals appellant - niet beschikt over een LBO-diploma, hij op gelijkwaardig niveau gediplomeerd dient te zijn. Dat appellant niet beschikt over een diploma van een aan een LBO-opleiding gelijkwaardige opleiding impliceert dan ook niet dat de functie lijnbediende om die reden niet geschikt is voor appellant. Wat betreft de vraag of het opleidingsniveau van appellant kan worden gesteld op 3, acht de Raad de door gedaagde daarover gegeven toelichting voldoende overtuigend. Resteert de vraag of de functie lijnbediende ervaring in de richting LTS-metaal vereist, over welke ervaring appellant niet beschikt. Appellant heeft in dit verband erop gewezen dat de door gedaagde overgelegde uitgebreide omschrijving van de functie lijnbediende als opleidingsrichting Metaalsector vermeldt. Deze vermelding betreft, zoals ook blijkt uit de inmiddels tot stand gekomen Standaard Professionele Eindselectie Arbeidsdeskundige, informatie over de aanname-eisen die de werkgever stelt. Op grond hiervan moet worden vastgesteld dat alleen diegene die kan bogen op (enige) opleiding in de metaalsector in aanmerking kan komen voor de functie lijnbediende. Nu appellant slechts beschikt over enkele jaren LTS-opleiding, richting bouw/hout, moet worden geconcludeerd dat hij de voor de functie lijnbediende op evenbedoeld punt vereiste bekwaamheid mist. Dit betekent dat de functie lijnbediende voor appellant niet geschikt is te achten en bij de onderhavige schatting buiten beschouwing dient te blijven.
Gezien de andere aan appellant voorgehouden functies moet worden vastgesteld dat, nu de functie lijnbediende komt te vervallen, de functie samensteller/operator bij de schatting kan worden betrokken. Wat betreft de vraag of appellant vanuit medisch oogpunt in staat was op 23 januari 1994 deze functie te vervullen - en de daartegen ingebrachte bezwaren - oordeelt de Raad als hiervoor met betrekking tot de functies lijnbediende, logistiek medewerker en productiemedewerker kunststof. Ook overigens acht de Raad de functie samensteller/operator voor appellant geschikt. Vergelijking van het voor appellant geldende maatmaninkomen met de loonwaarde van de middelste van alsnog in aanmerking te nemen functies laat een verlies aan verdienvermogen zien van ongeveer 39%.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 30 november 1993 berust op een onjuiste feitelijke grondslag en om die reden dient te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanspraak van appellant op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO per 24 januari 1994 vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Ten aanzien van de door appellant gevorderde schade ziet de Raad aanleiding om, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie in gevallen als het onderhavige (onder meer de uitspraak gepubliceerd in JB 1995,314), gedaagde met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente op voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Die rente moet worden berekend over het brutobedrag van de uitkering waarop appellant alsnog vanaf 1 februari 1994 recht heeft gekregen, nadat daarop in mindering is gebracht het brutobedrag van de uitkering die appellant over gelijke periode is verstrekt uit hoofde van een andere socialezekerheidswet, zulks ten aanzien van de eerste uitkeringstermijn met ingang van 1 juni 1995 en vervolgens ten aanzien van de nadien verschijnende termijnen telkens met ingang van een maand later, tot aan de dag der voldoening toe.
In het voorgaande ziet de Raad voorts voldoende aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.775,-- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en een bedrag groot f 2.840,-- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in dit verband in het geding in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Raad komt vervolgens toe aan het hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 16 maart 1998.
Bij besluit van 16 maart 1998 heeft gedaagde zijn besluit van 10 september 1997, waarbij appellant ervan in kennis is gesteld dat geen aanleiding bestond de mate van appellants arbeidongeschiktheid te herzien, gehandhaafd. De tegen het besluit van 18 maart 1998 ingebrachte grief dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid bij dat besluit op een onjuist percentage is vastgesteld, kan de Raad gelet op het hiervoor overwogene onder-schrijven, zodat ook dat besluit, evenals het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd.
Al het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het besluit van 30 november 1993 en het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 16 maart 1998, alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 november 1993 alsmede het besluit van 16 maart 1998;
Bepaalt de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in het kader van de AAW en de WAO per 24 januari 1994 op 35 tot 45%;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de door appellant geleden schade als aangegeven in rubriek II;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.775,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.820,--;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
f 360,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) P.E. Broekman.
AB. Q