Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1776

Datum uitspraak2001-04-12
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/287 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/287 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellant, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 9 december 1998, nr. AW 98/268, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2001 waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde, na daartoe te zijn opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth, werkzaam bij USZO Diensten BV te Zoetermeer. II. MOTIVERING Aan appellant is in verband met ontslag per 1 oktober 1993 als ambtenaar in tijdelijke dienst bij het Ministerie van Justitie een uitkering toegekend op grond van de Uitkeringsregeling 1966 voor het tijdvak van 1 oktober 1993 tot 1 oktober 1996. Over 1993 en 1994 genoot appellant neveninkomsten waarvan hij pas opgave deed aan gedaagde door invulling van de hem achteraf toegezonden jaarstaten over die jaren. Ofschoon appellant van deze inkomsten reeds melding had dienen te maken op de hem daartoe in de loop van genoemde jaren maandelijks verstrekte informatieformulieren werden door gedaagde destijds geen maatregelen getroffen. Naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de Belastingdienst bleek gedaagde dat appellant in 1995 wederom neveninkomsten had genoten zonder dat hij daarvan opgave had gedaan op de hem daartoe maandelijks toegestuurde informatieformulieren over dat jaar. Nadat appellant, desgevraagd, alsnog zijn inkomsten over 1995 had opgegeven heeft gedaagde bij primair besluit van 23 oktober 1997 van appellant een bedrag van ƒ 4.548,40 teruggevorderd, zijnde hetgeen over de periode van mei 1995 tot en met augustus 1995 ten onrechte aan uitkering is betaald. Voorts is, omdat te veel was betaald doordat appellant geen informatie had verstrekt, door gedaagde tevens, onder toepassing van artikel 25a, eerste lid, van de Uitkeringsregeling 1966 en het destijds gevoerde beleid van gedaagde bij het niet voldoen aan de informatieplicht, een bedrag van ƒ 3.224,24 van de uitkering van appellant vervallen verklaard en, evenals de teveel betaalde uitkering over genoemde periode, teruggevorderd. Tegen deze bij het besluit van 23 oktober 1997 toegepaste sanctie als gevolg van het niet of onjuist opgeven van neveninkomsten is door appellant bezwaar gemaakt bij brief van 10 november 1997. Gedaagde heeft dit besluit, voor zover aangevochten, bij het thans in geding zijnde besluit van 27 januari 1998 gehandhaafd. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, daartoe overwegende dat het beleid van gedaagde niet onaanvaardbaar is en dat toepassing van dit beleid in het onderhavige geval niet leidt tot een besluit dat de rechterlijke toetsing niet zou kunnen doorstaan. Hieraan doet, zo overweegt de rechtbank, niet af dat het beleid van gedaagde inmiddels is bijgesteld in voor belanghebbende gunstige zin en dat het thans geldende beleid sancties tot gevolg heeft welke minder zwaar zijn. In hoger beroep heeft appellant erkend dat de informatieformulieren door hem niet op juiste wijze zijn ingevuld, doch hij heeft benadrukt dat hij niet het oogmerk had om gedaagde te benadelen, maar om de betaling van zijn uitkering zeker te stellen. Indien appellant destijds opgave had gedaan van zijn inkomsten zou, zo stelt hij, de betaling van zijn uitkering volledig stopgezet zijn zoals dit reeds eerder was gebeurd. Appellant voert hierbij verder aan dat hij voornemens was om zijn inkomsten over 1995 achteraf op te geven op een jaarstaat over 1995, zoals dit reeds eerder was geschied met zijn inkomsten over 1993 en 1994. Tenslotte is appellant van mening dat sprake is van onevenredigheid tussen de hoogte van het vervallen verklaarde uitkeringsbedrag en de hoogte van het benadelingsbedrag. De Raad overweegt allereerst dat het geschil is beperkt tot het besluit van gedaagde om appellants recht op uitkering over de maanden mei tot en met augustus 1995 gedeeltelijk vervallen te verklaren en terug te vorderen. Ingevolge artikel 25a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitkeringsregeling 1966 kan het recht op uitkering geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien hij die uitkering geniet de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van de uitkering niet, niet volledig of onjuist verstrekt. Vast staat dat appellant de daartoe verstrekte informatieformulieren over de maanden mei tot en met augustus 1995 onjuist heeft ingevuld door geen melding te maken van door hem over de betrokken maanden ontvangen dan wel nog te verwachten inkomsten. Dit betekent dat gedaagde op grond van artikel 25a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitkeringsregeling 1966 bevoegd was om appellants uitkering geheel of ten dele vervallen te verklaren. Gedaagde heeft van zijn hiervoor bedoelde bevoegdheid gebruik gemaakt door, overeenkomstig zijn toenmalige beleid, over de betrokken maanden 30% van de oorspronkelijke bruto uitkering minus de eventuele oorspronkelijke vermindering vervallen te verklaren, hetgeen in dit geval resulteerde in een vervallen verklaard uitkeringsbedrag van f 3.224,24. Gedaagde hanteerde dit beleid indien sprake was van een benadelingsbedrag dat de f 2.000,- te boven ging. Ingeval van verminderde verwijtbaarbeid werd een lagere sanctie opgelegd, maar daarvan was volgens gedaagde in dit geval geen sprake. De Raad moet constateren dat, wanneer sprake was van een benadelingsbedrag van tenminste f 2.000,-, ingevolge het destijds door gedaagde gevoerde sanctiebeleid de hoogte van de te vervallen uitkering slechts werd bepaald door de duur van de benadelingsperiode. Dit kon derhalve leiden tot een hoog bedrag aan vervallen verklaarde uitkering bij langdurige nalatigheid van betrokkene, ook al betrof de benadeling een relatief gezien gering bedrag. Anderzijds leidde kortdurende nalatigheid tot een gering vervallen verklaard bedrag, ook al was de benadeling zeer aanzienlijk. Alleen ingeval van verminderde verwijtbaarheid was gedaagde bereid tot matiging. Het hiervoor weergegeven beleid kan naar het oordeel van de Raad een dusdanig willekeurige uitwerking tot gevolg hebben dat dit beleid in zijn algemeenheid niet aanvaardbaar is te achten, zodat het bestreden besluit niet enkel op dat beleid mocht worden gebaseerd. Dit zou anders zijn geweest indien bij de vaststelling van de omvang van de te vervallen uitkering de hoogte van het betrokken benadelingsbedrag een grotere rol zou hebben gespeeld, zoals dit thans blijkens het huidige beleid van gedaagde geschiedt. Gedaagde heeft evenwel, zo is ter zitting van de Raad meegedeeld, aan zijn nieuwe beleid geen terugwerkende kracht willen geven hoewel erkend wordt dat het thans besproken beleid in zijn effect fors kan uitwerken. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit ten onrechte in stand is gelaten. De Raad tekent hierbij aan dat gedaagde bij het te nemen nieuwe besluit op bezwaar tevens aandacht zal moeten besteden aan de omstandigheid dat appellant weliswaar gedurende enkele maanden welbewust de betrokken informatieformulieren onjuist heeft ingevuld, maar dat het, in aanmerking genomen de periode, niet een aanzienlijk benadelingsbedrag betrof. Voorts dient gedaagde hierbij te betrekken dat hij, naar appellant heeft gesteld en door gedaagde niet is weersproken, appellant in het verleden in geen enkel opzicht heeft aangesproken op diens handelwijze om te wachten met de opgave totdat een jaarformulier ingevuld moest worden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 5,56 aan reiskosten in eerste aanleg en f 47,62 aan reiskosten in hoger beroep, zijnde in totaal f 53,18 . Het vorenstaande leidt de Raad tot de volgende beslissing. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 27 januari 1998; Verstaat dat gedaagde een nader besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal f 53,18, te betalen door de Staat der Nederlanden ; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 370,-.vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001. (get.) J.C.F. Talman. (get.) M.C.M. Hamer. HD 25.03