Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1773

Datum uitspraak2001-05-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers107717
Statusgepubliceerd


Uitspraak

22 mei 2001 Strafkamer nr. 107717 Hoge Raad der Nederlanden Arrest ten vervolge op het arrest van de Hoge Raad van 6 juli 1999, waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële beslissing is gevraagd met betrekking tot vragen, gerezen bij de beoordeling van het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 18 juli 1996 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats]. 1. Het verloop van het geding 1.1. Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 6 juli 1999, NJ 2000, 142. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad alvorens verder te beslissen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen over de in dat arrest onder 7 omschreven vragen van gemeenschapsrecht. Bij arrest van 8 maart 2001 heeft het Hof van Justitie in de zaak C-278/99, uitspraak doende op de bij genoemd arrest van de Hoge Raad gestelde vragen, voor recht verklaard: “Een nationale regeling als artikel C.11.1, lid 1, van het Besluit radio-elektrische inrichtingen, die het maken van handelsreclame voor zendinrichtingen van een niet-toegelaten type verbiedt, is geen technisch voorschrift in de zin van richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, dat vóór de vaststelling ervan bij de Commissie had moeten worden aangemeld”. 1.2. Het arrest van het Hof van Justitie is aan dit arrest gehecht. 2. Nadere beoordeling van het vierde middel 2.1. In zijn arrest van 6 juli 1999 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het eerste, het tweede en het derde middel falen. Thans is derhalve nog slechts het vierde middel aan de orde. Dit middel strekt ten betoge, zoals in het arrest van 6 juli 1999 onder 6.4 werd overwogen, dat de verdachte niet strafbaar is, nu het ontwerp van de overtreden bepaling (art. C.11.1, lid 1, van het Besluit radio-elektrische inrichtingen) destijds niet is aangemeld bij de Commissie. Het middel berust op de opvatting dat het in laatstgenoemd artikel voorschrift aangemerkt moet worden als een technisch voorschrift in de zin van richtlijn 83/189/EEG. Het antwoord van het Hof van Justitie, zoals hiervoor onder 1.1 weergegeven, houdt in dat die opvatting onjuist is. 2.2. Het middel faalt derhalve. 3. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter en de vice-president C.J.G. Bleichrodt en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem-Spapens in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 mei 2001.