
Jurisprudentie
AB1737
Datum uitspraak2001-03-13
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5829 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5829 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/5829 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij schrijven van 11 juli 1996 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van zijn besluit om de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 juni 1995 ongewijzigd vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 24 juni 1998 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat gedaagdes uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO worden verlaagd naar 25 tot 35% met ingang van 11 september 1996.
Appellant heeft bij beroepschrift van 3 augustus 1998 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De gronden waarop het beroep berust zijn aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 18 januari 1999.
Namens gedaagde heeft mr. C.H.M. Geraedts, advocaat te Brunssum, van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 25 april 2000 en, desgevraagd, bij brief van 10 januari 2001 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 januari 2001, waar appellant zich niet heeft doen vertegenwoordigen, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Geraedts, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 9 juni 1992 wegens pols-, hoofdpijn- en duizeligheidsklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als chauffeur. Per einde wachttijd, ingaande 8 juni 1993, is hij door appellant in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na een tweetal eerdere besluiten inzake herziening van deze uitkeringen met ingang van 19 september 1993 en een tegen een van die besluiten aangespannen beroepsprocedure, heeft appellant de uitkeringen van gedaagde uiteindelijk met ingang van 19 september 1993 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en -bij besluit van 13 maart 1996- met ingang van 1 juni 1995 verder herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In juli 1996 is appellant in het kader van de zogeheten Herstel Operatie Linschoten 2 (hierna: HOL-operatie) overgegaan tot een hernieuwde beoordeling van de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid per 1 juni 1995, zoals deze was bepaald bij evenvermeld besluit van 13 maart 1996. Daarbij heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat van de functies die ten grondslag waren gelegd aan het besluit van 13 maart 1996 die van samensteller elektrische apparaten diende te vervallen, daar deze functie per 18 september 1995 als gevolg van de aan te leggen eis van voldoende representativiteit uit het Functie Informatie Systeem (FIS) was verwijderd.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van raadpleging van het historisch FIS-bestand geoordeeld dat voor gedaagde ten tijde hier van belang ter vervanging van evenvermelde functie een andere geschikte functie viel aan te wijzen, namelijk die van assistent-tandtechnieker. Als voor gedaagde geschikt te achten functies vielen aldus te duiden de functies assemblagemedewerker (fb-code 8533), printplaatmonteur (fb-code 8538) en assistent-tandtechnieker (fb-code 8424), terwijl de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit in vergelijking met gedaagdes maatmaninkomen ongewijzigd tot indeling in de klasse 25 tot 35% leidde.
Na gedaagde over de uitkomst van deze herbeoordeling te hebben geïnformeerd bij brief van 5 juli 1996, heeft appellant, in overeenstemming met de hiervoor weergegeven arbeidskundige benadering, bij het bestreden besluit van 11 juli 1996 de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid per 1 juni 1995 ongewijzigd vastgesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de ten aanzien van gedaagde in aanmerking genomen medische beperkingen, alsmede met de passendheid van de hiervoor genoemde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid juist is gewaardeerd op 25 tot 35%. De rechtbank heeft evenwel niet aanvaardbaar geacht dat de aanvullend geduide functie van assistent-tandtechnieker met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 1995 aan de schatting ten grondslag is gelegd, nu de selectie van deze functie eerst ruim na het tijdstip van effectuering van de schatting heeft plaatsgevonden en gedaagde aldus ten aanzien van zijn geschiktheid voor die functie niet voorafgaand op de hoogte is gesteld, hetgeen meebrengt dat in strijd is gehandeld met het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank heeft aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de uitkeringen van gedaagde met ingang van 11 september 1996 worden herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In hoger beroep tegen deze uitspraak heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in het geval er ten gevolge van de HOL-operatie nieuwe functies moeten worden geduid, met terugwerkende kracht een nieuwe beslissing in de plaats van de oude beslissing kan worden gesteld, zonder dat de eis geldt dat de nieuwe functie(s) met de betrokkene opnieuw moet(en) worden besproken en zonder dat een nieuwe uitlooptermijn behoeft te worden gegund.
De Raad is van oordeel dat evenvermeld standpunt van appellant niet voor juist kan worden gehouden. De Raad overweegt daarbij in de eerste plaats dat het bestreden besluit van 11 juli 1996 niet de toepassing betreft van artikel III, eerste lid, van het Besluit van 31 januari 1996 (Stb. 1996/75), houdende wijziging van het Schattingsbesluit, krachtens welk voorschrift voor een schattingsbesluit waarbij de arbeid is omschreven in de vorm van minder dan drie functies, een op drie functies berustend besluit in de plaats wordt gesteld, dat terugwerkt tot en met de datum met ingang waarvan in het eerstgenoemde besluit de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld. Ten aanzien van die categorie besluiten heeft de Raad in zijn rechtspraak geoordeeld dat niet in strijd wordt gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door aan het nieuwe besluit een nieuwe, niet vooraf voorgehouden, functie ten grondslag te leggen, zulks gelet op de tekst van genoemde bepaling en de daarbij behorende toelichting.
In het geval van gedaagde heeft appellant een nieuwe functie geselecteerd om reden dat een van de aan het besluit van 13 maart 1996 ten grondslag gelegde functies niet voldeed aan de eis van voldoende representativiteit (spreiding over de regio’s). Anders dan het geval is bij de hiervoor vermelde, de toepassing van artikel III van het Wijzigingsbesluit betreffende, categorie (HOL 1-)besluiten, valt ten aanzien van (HOL 2-)besluiten als het onderhavige geen steun in de regelgeving aan te wijzen op grond waarvan een uitzondering zou moeten worden aanvaard op het ingevolge vaste rechtspraak van de Raad geldende uitgangspunt dat aan een schatting ten grondslag te leggen functies tevoren aan de betrokkene behoren te zijn voorgehouden.
Nu vast staat dat de door de arbeidsdeskundige nader geselecteerde functie van assistent-tandtechnieker niet vooraf met gedaagde is besproken, betekent dit, gelijk ook de rechtbank heeft geoordeeld, dat deze functie niet als grondslag voor het bestreden besluit kan worden aanvaard. Zulks zou slechts anders zijn indien zich hier de situatie zou voordoen waarin die nieuwe functie, gelet op de aard en inhoud van de daaraan verbonden werkzaamheden, een zodanige verwantschap vertoont met de aan gedaagde destijds in het kader van het besluit van 13 maart 1996 voorgehouden functies, dat het gedaagde reeds destijds duidelijk had kunnen zijn dat hij ook voor deze aanvullend geduide functie geschikt werd geacht.
De Raad is evenwel van oordeel dat de destijds voorgehouden functies, als hiervoor vermeld, op genoemde aspecten te zeer verschillen van de aanvullend geduide functie van assistent-tandtechnieker, om voormelde uitzondering hier van toepassing te kunnen achten.
De door appellant aangevoerde grieven slagen derhalve niet. Zulks betekent echter niet dat de aangevallen uitspraak in zijn geheel voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad is namelijk van oordeel dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de verlaging van gedaagdes uitkeringen naar de klasse 25 tot 35% wel zijn beslag zou kunnen krijgen per 11 september 1996, en in verband daarmee ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft bepaald dat gedaagde per die datum in evenvermelde klasse moet worden ingedeeld. De Raad heeft, mede gelet op hetgeen van de zijde van gedaagde ter zake is verklaard, hierbij in aanmerking genomen dat gelet op het aanzienlijke tijdsverloop tussen de in geding zijnde datum 1 juni 1995 en de datum 11 september 1996 niet, althans niet zonder nader onderzoek ter zake, kan worden aanvaard dat de aan de schatting per 1 juni 1995 ten grondslag gelegde medische en arbeidskundige uitgangspunten nog ongewijzigd gelding hebben voor de datum
11 september 1996. Op grond hiervan kan de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde in de zin van de AAW en de WAO ingaande 11 september 1996 is vastgesteld op 25 tot 35%, niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de uitkeringen van gedaagde ingevolge de AAW en de WAO worden verlaagd naar 25 tot 35% met ingang van 11 september 1996;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en
mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2001.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.
AB