Jurisprudentie
AB1736
Datum uitspraak2001-03-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5819 AAW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5819 AAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/5819 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 4 februari 1997 heeft appellant met toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) besloten over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 de aan gedaagde naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekende uitkering krachtens de AAW uit te betalen als ware zij voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 26 juni 1998, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, dit besluit vernietigd.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en, aldus rechtdoende, het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Namens gedaagde heeft mr. A. Wattèl, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co, bij brief van 26 februari 1999 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 januari 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.W.F. Mezenberg, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V. en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Voor de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak. De Raad gaat uit van de juistheid van de daar genoemde feiten en omstandigheden.
De rechtbank heeft de in dit geding centraal staande vraag of appellant bij het bestreden besluit terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 33 van de AAW ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat in het geval van gedaagde niet gesproken kan worden van arbeid in enige omvang en van enige betekenis, zodat hetgeen namens gedaagde als winst uit onderneming aan de fiscus is opgegeven niet als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW kan worden aangemerkt.
Appellant heeft, voor zover gelet op het verhandelde ter zitting thans nog van belang, in hoger beroep bij aanvullend beroepschrift aangevoerd dat uit de stukken van de accountant van gedaagde blijkt dat de aan gedaagde toe te rekenen winst uit onderneming over 1995 meer dan evenredig is aan de bij haar bestaande mate van arbeidsonge-schiktheid en dat die inkomsten, anders dan door gedaagde is gesteld, niet moeten worden gezien als inkomsten uit vermogen, maar als inkomsten uit arbeid. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat sprake was van arbeid in de gemeenschappelijke onderneming (het aannemen van de telefoon) en dat, ook al waren de activiteiten ten behoeve daarvan van beperkte omvang, zij toch gezien dienen te worden als deel uitmakend van haar ondernemerschap en bedrijfsvoering en dat de inkomsten daaruit derhalve dienen te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Met een beroep op de jurisprudentie van de Raad heeft appellant voorts aangevoerd dat het feit dat sprake is van werkzaamheden van beperkte omvang niet aan de toepassing van artikel 33 van de AAW in de weg staat.
Ter zitting heeft appellant in dit kader nog aangevoerd dat de beslissing tot toetreding van gedaagde tot het maatschapcontract een aanwijzing vormt voor de aanwezigheid van werkzaamheden en dat gedaagde in het op 9 augustus 1996 ingevulde inlichtingenformulier heeft aangegeven werkzaam te zijn op een zelfstandig bedrijf, zij het dat zij tevens heeft aangegeven dat zij gemiddeld 0 uur per week werkte.
Gedaagde heeft bij verweerschrift in hoger beroep herhaald dat zij in het geheel geen werkzaamheden van enige betekenis ten behoeve van de onderneming heeft verricht. Ten aanzien van het aannemen van de telefoon heeft gedaagde aangevoerd dat het hier gaat om telefoongesprekken die binnenkomen op de privé-telefoon in de eigen woning. Indien het zakelijke telefoongesprekken betreft, verwijst gedaagde deze door naar het zakelijk telefoonnummer van de maatschap. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat het aannemen van de telefoon ten behoeve van haar echtgenoot, en derhalve ten behoeve van de onderneming, behoort tot de normale activiteiten die echtgenoten voor elkander plegen te verrichten.
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg de vraag aan de orde of gedaagde in het door het bestreden besluit bestreken tijdvak inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW heeft genoten.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in zijn of haar bedrijf arbeid heeft verricht tot uitgangspunt genomen te worden de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van betrokkene.
Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat gedaagde in het betreffende tijdvak bij de aangifte in het kader van de inkomstenbelasting haar inkomsten als winst uit onderneming heeft aangemerkt. Daarmee heeft zij te kennen gegeven dat zij zich -ondanks haar gezondheidstoestand - nog als ondernemer in de zin van de fiscale wetgeving beschouwde. Hieruit volgt dat de aan de orde zijnde inkomsten van gedaagde overeenkomstig de door haar gemaakte fiscale keuze in beginsel als inkomsten uit arbeid dienen te worden beschouwd. Zulks is slechts anders, indien sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de fiscale keuze van gedaagde niet tot uitgangspunt genomen kan worden bij de toepassing van artikel 33 van de AAW.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval voldoende grond is om te spreken van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Met name acht de Raad van belang dat van de zijde van gedaagde onweersproken is gesteld dat haar activiteiten ten behoeve van het bedrijf zich hebben beperkt tot het doorverwijzen van zakelijke gesprekken die binnenkwamen op de privé-telefoon op haar huisadres naar het zakelijk nummer van de maatschap. Ook van de zijde van appellant is ter zitting beaamd dat, indien de activiteiten van gedaagde de in vorenbedoelde zin beperkte omvang hadden, van relevante arbeid niet kan worden gesproken.
De toetreding tot de maatschap ziet de Raad op zich niet aan het aannemen van bijzondere omstandigheden in de weg staan. Het gaat er immers om of ondanks de aanwezigheid van een maatschap bijzondere omstandigheden aanwezig geacht kunnen worden op grond waarvan de inkomsten uit de in maatschapsverband gedreven onderneming niet als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW aangemerkt kunnen worden.
Van enige beheers- en beleidsbeslissing van gedaagde met betrekking tot de maatschap is de Raad uit de gedingstukken niet kunnen blijken en acht de Raad, mede gelet op de aard van gedaagdes psychische gezondheidsklachten, ook niet aannemelijk.
Tegen het licht van het zojuist overwogene acht de Raad in de vermelding door gedaagde op het inlichtingenformulier van 9 augustus 1996 dat zij 0 uur per week werkzaam was op een zelfstandig bedrijf geen aanwijzing gelegen, zoals appellant kennelijk meent, dat gedaagde wel degelijk -zij het in bescheiden omvang- werkzaamheden voor de onderneming heeft verricht.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 710,- ter zake van verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,- ;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en
mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2001.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) S. van der Zee.
AB