Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1729

Datum uitspraak2001-05-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/754084-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR MEERVOUDIGE KAMER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09/754084-00 rolnummer 1 's-Gravenhage, 7 mei 2001 De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [Verdachte], geboren op [geboren] te Benin (Nigeria), thans gedetineerd in de Penitentaire Inrichting voor Vrouwen, locatie Nieuwengein, te Utrecht. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 23 april 2001. De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr L. van Dijk, is verschenen en gehoord. De officier van justitie mr J.H. Meulmeester heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het haar bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De telastlegging. Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1. Verweer inzake de geldigheid van dagvaarding. De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat feit 3 van de dagvaarding geen gegevens bevat met betrekking tot welke personen of op welke tijdstippen in de telastgelegde periode het feit zou zijn gepleegd, zodat onvoldoende duidelijk is tegen welke specifieke beschuldiging verdachte zich moet verweren. De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank is van oordeel dat, gelet ook op de aard van het telastgelegde delict, uit het dossier voldoende blijkt dat het bij feit 3 allereerst gaat om de vrouwen als bedoeld in de feiten 1 en 2 en dat de in dit feit vervatte beschuldiging zich ook uitstrekt tot andere vrouwen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat feit 3 geen nadere omschrijving behoeft, zodat de dagvaarding voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Verweer inzake de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De raadsman heeft primair verzocht om schorsing van het onderzoek ter terechtzitting ter fine van aanvulling van het dossier met nadere gegevens door de officier van justitie. De raadsman heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit de voorhanden zijnde gegevens in het dossier onvoldoende kan worden afgeleid op welk moment er tegen verdachte een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering bestond. Dit betekent dat niet kan worden gecontroleerd of genoemd schuldvermoeden reeds bestond bij aanvang van het onderzoek tegen verdachte en evenmin of de dwangmiddelen terecht zijn toegepast. Indien de officier van justitie volhardt in zijn weigering nadere gegevens te verstrekken, zo wordt betoogd, maakt hij controle door de rechter op de rechtmatigheid van het justitieel optreden onmogelijk, zodat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, aldus het subsidiaire verweer van de raadsman. Voorts heeft de raadsman in dit verband betoogd dat de verdediging in haar belang is geschaad, nu haar de leeswijzer door de officier van justitie is onthouden, terwijl deze wel aan de rechtbank is overgelegd. De rechtbank verwerpt het verzoek en het verweer. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier genoegzaam blijkt dat bij aanvang van het onderzoek tegen verdachte een gerede verdenking tegen haar bestond. Uit het dossier kan immers, gelet op de nadere door de officier van justitie bij zijn schrijven van 1 april 2001 overgelegde stukken in onderlinge samenhang bezien met de overige stukken in het dossier - waaronder verschillende tapgesprekken - worden afgeleid dat er tussen medeverdachte en verdachte een langdurige (zakelijke) relatie bestond, daterend van vóór de aanvang van het onderzoek tegen verdachte. Tegen medeverdachte liep op dat moment reeds geruime tijd een onderzoek op grond van verdenking van het plegen van mensenhandel, waarvoor zij bij vonnis van deze rechtbank d.d. 26 oktober 2000 is veroordeeld. De rechtbank is voorts van oordeel dat de raadsman onvoldoende heeft aangegeven over welke stukken hij wenst te beschikken. Met betrekking tot de leeswijzer overweegt de rechtbank dat dit stuk niet meer is dan een beperkte hulp bij de kennisneming van het dossier, maar dat het daarvan geen onderdeel uitmaakt. Overigens was deze leeswijzer, die wel bij het dossier is gevoegd en geen informatie bevat die niet ook in het dossier is opgenomen, voor de verdediging beschikbaar indien de raadsman bij het parket van de officier van justitie of de griffie van deze rechtbank had geïnformeerd. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de verdediging bij het achterwege blijven van de leeswijzer dan wel van niet nader gepreciseerde stukken redelijkerwijs niet in haar belang is geschaad zodat het schorsingsverzoek wordt afgewezen en voorts wordt geoordeeld dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. De bewijsmiddelen. P.M. Bewijsmiddelverweer. De raadsman heeft betoogd dat de door getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, aangezien er voor de verdediging geen reële mogelijkheid heeft bestaan om deze getuige te ondervragen, waardoor de verdediging in haar belang is geschaad. De rechtbank verwerpt dit verweer. De raadsman heeft ter zitting aangegeven dat hij voorafgaand aan het verhoor van genoemde getuige bij de rechter-commissaris, met het tijdstip van dat verhoor bekend was. Gelet ook op de beschikbare moderne communicatiemiddelen, had de raadsman tijdig om een ander tijdstip van het verhoor kunnen verzoeken. De raadsman had bovendien voorafgaand aan het verhoor schriftelijke vragen kunnen indienen, temeer daar het risico bestond dat de getuige die zich op dat moment in voorlopige hechtenis bevond, daaruit zou worden ontslagen en niet meer voor verhoor beschikbaar zou zijn. De raadsman heeft van deze mogelijkheden geen gebruik gemaakt. De rechtbank acht de verdediging, nu zij voldoende gelegenheid heeft gehad om de getuige vragen te stellen of te doen stellen, niet in haar belangen geschaad. De verklaringen van getuige laat de rechtbank derhalve meewerken tot het bewijs dat verdachte de na te noemen feiten heeft begaan. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B. Bewijsoverweging. De rechtbank heeft bij de beoordeling van het bewijs in aanmerking genomen dat het telastgelegde, waaronder mensenhandel, een materie betreft waaromtrent aangiftes en getuigenverklaringen in de regel niet dan met de grootste moeite tot stand komen. Dit bijzondere aspect komt ook bij de genoemde bewijsmiddelen indringend naar voren. Mede hierom is de rechtbank van oordeel dat de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, bijdragen tot het bewijs dat ten aanzien van ieder van de vrouwelijke slachtoffers sprake was van een vergelijkbare wijze van optreden door de daders. Een optreden dat werd gekenmerkt door intimidatie door middel van (pseudo)voodoo-rituelen, opwekking van angst door geweld en bedreigingen, en misbruik van een (financiële) afhankelijkheidssituatie, alles met als enig doel dat de vrouwen in de prostitutie een winstobject voor verdachten zouden worden en ook zijn geworden. Immers, na aankomst in Nederland zijn de vrouwen ondergebracht in “safehouses” van waar zij door verdachte en haar mededaders als prostituée werden geëxploiteerd en/of gecontroleerd. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert. Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Motivering van de straf. Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vrouwenhandel en mensensmokkel in het verband van een criminele organisatie. In Nigeria werden op initiatief van verdachte in Nederland jonge vrouwen geronseld. Mede door tussenkomst van onder meer verdachtes moeder werd hen een baan in Europa in het vooruitzicht gesteld, waarbij in het midden is gebleven of aanstonds duidelijk was dat het om werkzaamheden in de prostitutie ging. Met behulp van aan voodoo-rituelen ontleende intimidatietechnieken werden zij onder druk gezet om een schuld te erkennen van doorgaans $ 40.000. In het bezit van valse papieren werden zij vervolgens door onder meer een medeverdachte naar Europa vervoerd. In Nederland aangekomen werden zij aan verdachte “geleverd” en werden zij ondergebracht in safehouses. Weer nieuwe voodoorituelen, door verdachte uitgevoerd, moesten de druk op hen in stand houden en dienden om afhankelijkheid van de vrouwen aan verdachte te bewerkstelligen. Er werden voodoo-pakketten gemaakt met lichaamseigen stoffen van de vrouwen, waarvanuit de suggestie diende te gaan, dat de vrouwen in de macht waren van de bezitster van die pakketten. In sommige gevallen werden voor de vrouwen vernederende foto’s gemaakt met het doel deze zo nodig naar de familie in Nigeria te kunnen sturen. Vervolgens werden zij in de prostitutie aan het werk gezet, teneinde de gecreërde schuld aan verdachte af te betalen. Zij werden regelmatig gecontroleerd en er werd - ook fysieke - druk op hen uitgeoefend als zij naar het oordeel van verdachte in gebreke bleven. Op deze wijze geïntimideerd zijn zij daadwerkelijk als prostituee gaan werken en werd voorkomen dat zij die werkzaamheden konden beëindigen indien zij dat wilden. Ook hun illegale verblijfsstatus legde hen aanzienlijke beperkingen op. Dit alles had ook tot gevolg dat een groot aantal van die vrouwen, eenmaal door de politie aangetroffen in één van de safehouses, uit angst geen inhoudelijke verklaringen wilden afleggen. De rechtbank rekent verdachte deze feiten zwaar aan. Gelet met name op het aandeel van verdachte in de feiten, haar leidende rol, alsmede in aanmerking genomen de lange periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, acht de rechtbank een gevangenisstraf van na te melden duur op zijn plaats. De toepasselijke wetsartikelen. De artikelen: - 57, 140, 197a, 250a en 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing. De rechtbank, verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt: feit 1: mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en - mensenhandel, meermalen gepleegd; feit 2: een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl deze feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, meermalen gepleegd, en een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, terwijl deze feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, en - een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingen, dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht bewegen hem of haar uit de opbrengst van zijn of haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, meermalen gepleegd; feit 3: - een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot en verblijven in Nederland of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging begaan wordt door meerdere personen, meermalen gepleegd; feit 4: - het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte te dier zake tot: - gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; in verzekering gesteld op: 21 november 2000 in voorlopige hechtenis gesteld op: 24 november 2000 verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mrs Quadekker, voorzitter, Koek en Raeijmaekers, rechters, in tegenwoordigheid van mr Gest, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 mei 2001. mr Koek is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.