
Jurisprudentie
AB1720
Datum uitspraak1999-01-14
Datum gepubliceerd2001-05-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.0316
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-05-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.0316
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad
van State
No. H01.98.0316.
Datum uitspraak: 14 januari 1999.
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats]
(appellanten)
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 15 januari 1998 in het geschil tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 1996 hebben burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: burgemeester en wethouders) de rechtsopvolgers van [voorganger]., onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven de opstallen op het perceel [adres] te [woonplaats] te verwijderen.
Bij brief van 9 mei 1996 hebben[verzoeker 1] te [woonplaats] en mevrouw [verzoeker 2] thans te [woonplaats 2], als rechtsopvolgers van [voorganger], burgemeester en wethouders verzocht deze beslissing te heroverwegen.
Bij besluit van 29 november 1996, verzonden op die dag, hebben burgemeester en wethouders appellanten bericht het pand [adres] voor onbepaalde tijd als woning te handhaven. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 januari 1997 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 april 1997 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 januari 1998, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 15 april 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar van 28 januari 1997 gericht tegen het besluit van 29 november 1996 als beroep aangemerkt en dit beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 februari 1998, ingekomen bij de Raad van State op 18 februari 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 1998, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr L.J. van P., gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr F. M., ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord mevrouw [verzoeker 2] in persoon.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep komen appellanten op tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank van hun als beroep aangemerkte bezwaar van 28 januari 1997 tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 29 november 1996. Bij laatstgenoemd besluit hebben burgemeester en wethouders, beslissend op het bezwaar van de familie [verzoeker], hun bestuursdwangaanschrijving van 4 april 1996 ingetrokken, in dier voege dat de ter plaatse aanwezige woning niet behoeft te worden verwijderd. Appellanten, die in de directe nabijheid van het perceel [adres] een rundveehouderij exploiteren, kunnen zich niet met die beslissing verenigen, omdat zij vrezen dat zij in de toekomst door de aanwezigheid van de woning zullen worden belemmerd in hun bedrijfsvoering.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat zij de rechtbank volgt in het oordeel dat het besluit van burgemeester en wethouders van 29 november 1996 aangemerkt moet worden als beslissing op het bezwaar van de familie [verzoeker], waartegen voor appellanten de mogelijkheid van beroep openstond. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
2.3. Voor de beantwoording van de vraag of het bezwaar van appellanten van 28 januari 1997, dat als beroep moet worden aangemerkt, binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn van zes weken na verzending van het betrokken besluit is ingediend, is in dit geval op grond van artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalend het tijdstip van indiening van het als beroep aangemerkte bezwaar bij de gemeente Zaanstad. Vast staat dat de genoemde termijn met ruim twee weken is overschreden.
2.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht geoordeeld moet worden dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Anders dan de rechtbank, beantwoordt de Afdeling deze vraag bevestigend. In het besluit van 29 november 1996 is geen gevolg gegeven aan de ingevolge artikel 3:45 dan wel artikel 6:23 van de Algemene wet bestuursrecht geldende verplichting melding te maken van de voor belanghebbenden openstaande rechtsmiddelen.
Als uitgangspunt heeft dan te gelden, dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Niet is gebleken dat in dit geval een uitzondering op dat uitgangspunt dient te worden gemaakt. De omstandigheid dat appellanten bij brieven van 23 en 24 juli 1996 aan burgemeester en wethouders hebben kenbaar gemaakt, dat zij bezwaar zouden maken tegen een beslissing tot verlening van een woonvergunning voor de betrokken woning, maakt dat niet anders.
2.5. Uit het vorenstaande volgt, dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellanten tegen het besluit van 29 november 1996 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.6. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State dient de zaak in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. De Afdeling acht echter termen aanwezig om, met toepassing van artikel 45 van deze wet, de zaak zonder terugwijzing af te doen. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.7. Gebleken is dat het betrokken bouwwerk indertijd zonder de daartoe vereiste bouwvergunning is opgericht als noodwoning. Vanaf 1981 is deze woning bewoond geweest door [voorganger] Bij brief van 8 januari 1982 heeft het dagelijks bestuur van de Wijkraad Assendelft aan [voorganger]. bericht het betrokken bouwwerk te gedogen gedurende de tijd dat hij het daadwerkelijk bewoont. Daarbij is aangegeven dat het bouwwerk onmiddellijk dient te worden verwijderd op het moment dat hij een andere woonruimte krijgt toegewezen. Na het overlijden van [voorganger] hebben burgemeester en wethouders het primaire besluit doen uitgaan, waarin diens rechtsopvolgers, onder aanzegging van bestuursdwang, zijn aangeschreven, voor zover hier van belang, de woning te slopen. Ter beoordeling staat thans de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar waarbij deze bestuursdwangaanschrijving is ingetrokken.
2.8. Uit het vorenstaande blijkt dat de woning ter plaatse in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is opgericht. Burgemeester en wethouders zijn derhalve bevoegd, onder aanzegging van bestuursdwang, de verwijdering van deze woning te gelasten.
2.9. Burgemeester en wethouders stellen zich op het standpunt dat het overgangsrecht neergelegd in artikel 8 van de Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften 1985 in de weg staat aan het gebruikmaken van die bevoegdheid.
2.10. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Het betrokken perceel is ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in onderdelen Zuid" bestemd voor "Agrarische doeleinden AB". Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de grond met deze bestemming alleen vrijstaande woningen, schuren, stallen en dergelijke gebouwen uitsluitend ten dienste van het agrarisch bedrijf worden gebouwd.
Nu de betrokken woning niet ten dienste staat van een agrarisch bedrijf, staat het bestemmingsplan in de weg aan het alsnog verlenen van een bouwvergunning voor de woning. De conclusie dient te zijn dat legalisering van de woning niet mogelijk is.
2.11. Artikel 8, voornoemd, kan aan het vorenstaande, anders dan burgemeester en wethouders menen, niet afdoen, nu deze bepaling ziet op gebruik in strijd met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. Burgemeester en wethouders hebben niet onderkend, dat aan de vraag of het gebruik mag worden voortgezet op grond van die bepaling, pas dan betekenis toekomt, indien vast is komen te staan dat het bouwwerk, waarvan het gebruik in het geding is, gehandhaafd kan blijven. Gegeven hetgeen is overwogen onder alinea 2.8, is dat hier niet het geval. De Afdeling merkt daarbij op dat de gedoogbeslissing van 8 januari 1982 uitdrukkelijk persoonsgebonden was. De familie [verzoeker] kan daaraan geen rechten op handhaving van het bouwwerk ontlenen.
2.12. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. De beslissing op bezwaar komt derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking. Burgemeester en wethouders dienen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
2.13. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 15 januari 1998, AWB 97/4442, voor zover daarbij het tegen het besluit van 29 november 1996 ingediende beroep niet-ontvankelijk is verklaard;
verklaart het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van 29 november 1996, 605151;
bepaalt dat burgemeester en wethouders met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen;
veroordeelt burgemeester en wethouders in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van ƒ 1.523,40, waarvan ƒ 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Zaandam te worden betaald aan appellanten;
gelast dat de gemeente Zaandam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 315,00) vergoedt.
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 1999.
6