
Jurisprudentie
AB1719
Datum uitspraak2001-04-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002847/1.
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002847/1.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vergoedingsvermindering op grond van art. 96o WVO geen punitieve sanctie waarop art. 6 EVRM ziet.
Mededeling Staatssecretaris aan Protestants-Christelijke Vereniging voor Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs voor Harderwijk en omstreken (appellante), dat op grond van art. 96o.3 WVO uitkeringskosten, die voortvloeien uit het ontslag van een medewerker, op de vergoeding in mindering worden gebracht. In dit geval bestond een wettelijke basis voor het in mindering brengen van de uitkeringskosten op de vergoeding. Op grond van art. 96o.7 WVO kan de Staatssecretaris op verzoek van het bevoegde gezag beslissen, dat de in het eerste en tweede lid, onderdeel a van art. 96o WVO bedoelde vermindering niet zal plaatsvinden. Gelet hierop en het dwingende karakter van art. 96o WVO in aanmerking nemende, moet worden geoordeeld dat de Staatssecretaris niet bevoegd is in andere dan de daar genoemde gevallen vermindering van de vergoeding achterwege te laten.
Het op grond van art. 96o.3 WVO in mindering brengen van de kosten op de vergoeding kan niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie, waarop art. 6 EVRM ziet. Anders dan bij vermindering van de aanvraag rijksvergoeding wegens het niet naleven van de Tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs, waarbij een verhoging van het te verrekenen bedrag met 100% plaatsvindt, worden bij toepassing van art. 96o.3, eerste volzin, WVO uitsluitend de daadwerkelijke kosten op de vergoeding in mindering gebracht. Dat één gedraging tot gevolg kan hebben dat over meerdere jaren een vermindering van de vergoeding plaatsvindt, dan wel dat appellant nadeel ondervindt van de vermindering doordat zij minder financiële middelen te bestreden heeft, doet niet af aan het reparatoire karakter van de sanctie.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
mrs. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, J.H.B. van der Meer, J.A.M. van Angeren
Uitspraak
Raad
van State
200002847/1.
Datum uitspraak: 2 april 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Protestants-Christelijke Vereniging voor Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs voor Harderwijk en omstreken, gevestigd te Harderwijk,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 4 mei 2000 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 3 juli 1997 en 29 september 1998 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) appellante medegedeeld dat op grond van artikel 96o, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) uitkeringskosten ten bedrage van f 47.233,83 respectievelijk f 32.679,99, die voortvloeien uit het ontslag van een medewerker, op de vergoeding in mindering worden gebracht.
Bij besluit van 1 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 9 september 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 mei 2000, verzonden op 10 mei 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen van repliek en dupliek gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A. Keijser, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.D.J. Bisschop, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Overwegingen
2.2. Bij besluit van 25 maart 1996 heeft de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs (hierna: het Participatiefonds) geweigerd de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van de betrokken werknemer voor haar rekening te nemen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit met het verstrijken van de bezwaartermijn in rechte onaantastbaar is geworden. Dit besluit moet dan ook naar zowel inhoud als wijze van totstandkoming als rechtmatig worden aangemerkt en geldt in deze procedure als vaststaand gegeven.
2.3. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 96o, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) in dit geval van toepassing is, faalt. Uit het besluit van het Participatiefonds van 25 maart 1996 blijkt, dat de tussen de betrokken werknemer en appellante bestaande arbeidsrelatie met ingang van 1 augustus 1995 is beëindigd. Het derde lid van artikel 96o van de WVO is ingevoegd bij de Wet van 9 maart 1995 inzake budgettering wachtgelden en instelling Participatiefonds (Stb. 1995, 155) en is in werking getreden per 1 augustus 1995. Op grond van artikel 96o, derde lid, van de WVO worden uitkeringskosten die voortvloeien uit ontslagen per of na 1 augustus 1995 in mindering gebracht op de vergoeding. Anders dan appellante meent, wordt aan deze bepaling dan ook geen terugwerkende kracht toegekend. Uit het vorenstaande volgt, dat op het moment dat het ontslag van betrokkene werd geëffectueerd en derhalve op het moment waarop de uitkeringskosten voor het eerst konden ontstaan, een wettelijke basis bestond voor het in mindering brengen van deze kosten op de vergoeding.
2.4. Op grond van artikel 96o, zevende lid, van de WVO kan de Staatssecretaris op verzoek van het bevoegd gezag beslissen, dat de in het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, van artikel 96o van de WVO bedoelde vermindering niet zal plaatsvinden. Gelet hierop en het dwingende karakter van artikel 96o van de WVO in aanmerking nemende, moet worden geoordeeld, dat de Staatssecretaris niet bevoegd is in andere dan de daar genoemde gevallen vermindering van de vergoeding achterwege te laten. Reeds omdat de discretionaire bevoegdheid van de Staatssecretaris in het kader van het tweede lid beperkt is tot onderdeel a, is niet aannemelijk dat de verwijzing naar het derde lid in het zevende lid abusievelijk achterwege is gelaten, zoals door appellante wordt betoogd. Ook de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 9 maart 1995 biedt geen aanknopingspunten voor dit standpunt. De verwijzing naar de uitspraak van 23 april 1998 inzake nr. url(' E04.96.0545 ',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=25403), in welk geschil de Staatssecretaris de wachtgeldkosten van een werknemer niet op de vergoeding in mindering heeft gebracht, doet aan het vorenstaande niet af. In dat geval was - zoals door de Staatssecretaris in hoger beroep onweersproken is gesteld - sprake van een ontslag, dat reeds voor 1 augustus 1995 was geëffectueerd, zodat artikel 96o, derde lid, van de WVO in dat geval geen grondslag voor de vermindering kon vormen.
2.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel, dat het op grond van artikel 96o, derde lid, van de WVO in mindering brengen van kosten op de vergoeding niet kan worden aangemerkt als een punitieve sanctie, waarop artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ziet. Anders dan bij vermindering van de aanvraag rijksvergoeding wegens het niet naleven van de Tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs, waarbij een verhoging van het te verrekenen bedrag met 100% plaatsvindt, worden bij toepassing van artikel 96o, derde lid, eerste volzin, van de WVO uitsluitend de daadwerkelijke kosten op de vergoeding in mindering gebracht. Dat één gedraging tot gevolg kan hebben dat over meerdere jaren een vermindering van de vergoeding plaatsvindt, dan wel dat appellante nadeel ondervindt van de vermindering doordat zij minder financiële middelen te besteden heeft, doet niet af aan het reparatoire karakter van de sanctie. De rechtbank heeft de door appellante met betrekking tot artikel 6 van het EVRM naar voren gebrachte beroepsgronden dan ook op goede gronden buiten beschouwing gelaten en ook de Afdeling zal aan deze gronden voorbijgaan.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2001
284. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,