Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1715

Datum uitspraak2001-05-08
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200001077/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Planschadeverzoek en wijziging grenzen c.q. splitsing van eigendom van perceel. Afwijzing verzoek planschadevergoeding. Vaststaat dat het nieuwe bestemmingsplan de door appellanten gewenste uitbreiding van de kalverstal op hun perceel niet toelaat. De gemeenteraad is van oordeel dat onder het voorafgaande bestemmingsplan de bestaande kalverstal evenmin kon worden uitgebreid. In 1972 is het oorspronkelijke perceel gesplitst. Daarbij is het gedeeltelijk in eigendom gekomen bij appellante(n). De gemeenteraad heeft gesteld dat de oppervlakte van het bouwperceel van appellanten niet voldoet aan de eis van het oude bestemmingsplan van ten minste 7.500 m2. De ABRS overweegt dat bij het onderhavige verzoek de vraag dient te worden beantwoord of de splitsing en gewijzigde eigendomsverhoudingen gevolgen hadden voor de bouwmogelijkheden op grond van het voorafgaande bestemmingsplan, zulks in verband met de bestaande bebouwing en de grootte van het bouwperceel. De gronden van appellanten met de bestemming "Agrarische doeleinden I" zijn in hun geheel als bouwperceel aan te merken. Het bouwperceel vormt tevens de bouwstrook oftewel het bouwblok. De omringende gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden V van bijzondere landschappelijke waarde" kunnen niet bij die oppervlakte-eis worden betrokken, aangezien op gronden met die bestemming niet mag worden gebouwd. Hoewel bij het bepalen van de omvang en de bestemming van een bouwperceel de kadastrale begrenzing van een perceel, zoals weergegeven op de plankaart, als uitgangspunt kan dienen, zijn kadastrale grenzen verder niet bepalend voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een bouwperceel. Een wijziging van die grenzen of een splitsing van de eigendom van een perceel kan op zichzelf geen invloed hebben op de door de planwetgever maximaal toelaatbaar geachte bebouwingsmogelijkheden. Een en ander kan niettemin in een individueel geval wel leiden tot meer of minder bebouwing dan zonder wijziging in de eigendomssituatie mogelijk zou zijn, zulks binnen de grenzen die de planwetgever heeft gesteld. Een wijziging van de eigendomssituatie impliceert op die wijze nog geen (ongeoorloofde) wijziging van een bestemmingsplan. In casu is, voor zover hier relevant, de eigendom van het oorspronkelijke bouwperceel in verschillende handen terecht gekomen. De omschrijving van het begrip bouwperceel in de planvoorschriften noch de overige bepalingen in het plan verzetten zich er hier tegen dat het afgesplitste perceelsgedeelte van appellanten als een afzonderlijk bouwperceel wordt aangemerkt. De gemeenteraad heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat er twee naast elkaar gelegen bouwpercelen zijn, waarop afzonderlijk de bepalingen van het bestemmingsplan wat betreft de bebouwingsmogelijkheden moeten worden toegepast. Nu de oppervlakte van het bouwperceel van appellanten niet voldoet aan de minimumeis van 75 are, is de (nieuwe) bedrijfsbebouwing aldaar niet toegestaan en kan bestaande bebouwing derhalve niet worden uitgebreid. Van planschade die voor vergoeding in aanmerking komt, is dan ook geen sprake. De raad van de gemeente Ermelo. mrs. J.A.E. van der Does, J.H.B. van der Meer, B. van Wagtendonk


Uitspraak

Raad van State 200001077/1. Datum uitspraak: 8 mei 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A en B, wonend te C, gemeente D, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 31 januari 2000 in het geding tussen: appellanten en de raad van de gemeente Ermelo. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 november 1995 heeft de raad van de gemeente Ermelo (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), afgewezen. Bij besluit van 25 juni 1998, medegedeeld bij brief van burgemeester en wethouders van 30 juli 1998, heeft de gemeenteraad, overeenkomstig het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 26 mei 1998, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 31 januari 2000, verzonden op 3 februari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 februari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 mei 2000 heeft de gemeenteraad een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door M. Franke, gemachtigde, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Spreuwenberg, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalenschadevergoeding toe. 2.2. Het geschil betreft de weigering om aan appellanten schade te vergoeden, die zij stellen te lijden ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan "Wijziging nr. 21 bestemmingsplan Buitengebied 1983". 2.2.1. Op grond van dit bestemmingsplan rust op het appellanten in eigendom toebehorende perceel met het kadastrale nummer [Z 3] de bestemming "agrarisch gebied met bijzondere natuurlijke kenmerken", alsmede, wat betreft een klein gedeelte, de bestemming "bosbouwdoeleinden". Beide bestemmingen hebben de nadere aanduiding "bescherming waterhuishouding". Ter plekke van de bestaande kalverstal is een bouwvlak aangegeven, waarop, gelet op artikel 6 van de planvoorschriften, een gebouw of ander bouwwerk ten dienste van de bestemming mag worden gebouwd, maar waarop een bedrijfswoning niet is toegestaan. Vast staat - en niet in geschil is - dat het nieuwe bestemmingsplan de door appellanten gewenste uitbreiding van de kalverstal op hun perceel niet toelaat. 2.2.2. Aan de orde is thans of onder het voorafgaande bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1968 de bestaande kalverstal wel kon worden uitgebreid. In dat geval komt een planschadevergoeding in zicht. Hoewel burgemeester en wethouders eerder, blijkens een brief van 13 oktober 1983, van mening waren dat uitbreiding in overeenstemming was met dat bestemmingsplan, heeft de gemeenteraad zich in de onderhavige procedure op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is. Om die reden is het verzoek om vergoeding van planschade afgewezen. Daarbij heeft de gemeenteraad zich mede gebaseerd op een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van september 1995. Blijkens de aangevallen uitspraak deelt de rechtbank dit standpunt. 2.3. Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" rustte op het onderhavige perceel deels de bestemming "Agrarische doeleinden l" en deels de bestemming "Agrarische doeleinden V van bijzondere landschappelijke waarde". Op gronden met laatstgenoemde bestemming mogen geen gebouwen worden opgericht. Op gronden met eerstgenoemde bestemming is agrarische bebouwing wel toegestaan. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder B1, van de planvoorschriften moet die bebouwing worden geplaatst binnen de op de kaart aangegeven bouwstroken en moet de oppervlakte van het bouwperceel tenminste 75 are bedragen. Blijkens artikel 1, onder 3 respectievelijk 8, wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten oppervlak grond, waarop krachtens het plan bebouwing is toegestaan met één gebouw of bij elkaar behorende gebouwen, en onder bouwstrook: de op de kaarten met zwarte omranding aangegeven rechthoekige grondstroken, waarvan de begrenzende lijnen zijn bedoeld als rooilijnen, welke, behoudens het bepaalde in de planvoorschriften, nergens door bebouwing mogen worden overschreden. Artikel 29 van de planvoorschriften bevat een dubbeltelbepaling. Ingevolge dit artikel, voorzover hier van belang, dient grond, welke eenmaal bij het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking werd en moest worden genomen, hetzij als bouwperceel, hetzij anderszins, als zodanig bij de beoordeling van een latere aanvraag om bouwvergunning buiten beschouwing te worden gelaten. 2.3.1. In 1972 is het oorspronkelijke perceel met kadastraal nummer [A 1] gesplitst, waarbij het is hernummerd in [Z 1, 2, 3 en 4]. Daarbij is het gedeeltelijk, wat betreft het nieuwe nummer [Z 3], in eigendom gekomen bij appellante(n). Het bestemmingsplan "Buitengebied" was op 9 januari 1968 door de gemeenteraad vastgesteld, maar het is eerst op 9 april 1973, derhalve na de splitsing, door de Kroon goedgekeurd. 2.3.2. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het deel van de grond van appellanten met de bestemming "Agrarische doeleinden l" een bouwperceel van 6.760 m2 omvat. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" dient deze oppervlakte tenminste 7.500 m2 te bedragen. Bij de oprichting van het oorspronkelijke agrarische bedrijf, vóór de splitsing, is al 7.500 m2 van de totale oppervlakte van het perceel met de bestemming "Agrarische doeleinden l", zijnde 10.828 m - toegerekend. De resterende 6.760 m2 is te weinig om een veehouderij op te richten, aldus de gemeenteraad. 2.3.3. Appellanten hebben aangevoerd dat de gemeenteraad en de rechtbank miskennen dat ten tijde van de eigendomssplitsing in 1972 ter plaatse nog het "Uitbreidingsplan in hoofdzaak" uit 1947 gold. Op dat moment kon er nog geen sprake zijn van een bouwblok. Het bouwperceel ontstond eerst na het KB van 9 april 1973. Binnen het bouwperceel of bouwblok, zich uitstrekkend over de kadastrale percelen [Z 3] en [Z 4], is nimmer een bouwvergunning afgegeven, zodat van dubbeltelling geen sprake kon zijn, aldus appellanten. 2.4. De Afdeling stelt in dit verband voorop, dat het bij het onderhavige verzoek om planschadevergoeding gaat om een vergelijking tussen het nieuwe en het direct daaraan voorafgaande bestemmingsplan. De vraag dient dan ook te worden beantwoord of de splitsing en gewijzigde eigendomsverhouding gevolgen hadden voor de bouwmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied", zulks in verband met de bestaande bebouwing en de grootte van het bouwperceel. De gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden l" zijn in hun geheel als bouwperceel aan te merken. Het bouwperceel vormt tevens de bouwstrook oftewel het bouwblok. De omringende gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden V van bijzondere landschappelijke waarde" kunnen niet bij de oppervlakte-eis worden betrokken, aangezien op gronden met die bestemming niet mag worden gebouwd. 2.4.1. Hoewel bij het bepalen van de omvang en de bestemming van een bouwperceel de kadastrale begrenzing van een perceel, zoals weergegeven op de plankaart, als uitgangspunt kan dienen, zijn kadastrale grenzen verder niet bepalend voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een bouwperceel. Een wijziging van die grenzen of een splitsing van de eigendom van een perceel kan op zichzelf geen invloed hebben op de door de planwetgever maximaal toelaatbaar geachte bebouwingsmogelijkheden. Een en ander kan niettemin in een individueel geval wel leiden tot meer of minder bebouwing dan zonder wijziging in de eigendomssituatie mogelijk zou zijn, zulks binnen de grenzen die de planwetgever heeft gesteld. Een wijziging van de eigendomssituatie impliceert op die wijze nog geen (ongeoorloofde) wijziging van een bestemmingsplan. In het onderhavige geval is, voorzover hier relevant, de eigendom van het oorspronkelijke bouwperceel in verschillende handen terecht gekomen. Evenmin als dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 september 1998, no. H01.97.1310, AB 1999, 208, het geval was, verzetten de omschrijving van het begrip bouwperceel in de planvoorschriften noch de overige bepalingen in het plan zich er hier tegen dat het afgesplitste perceelsgedeelte van appellanten als een afzonderlijk bouwperceel wordt aangemerkt. De gemeenteraad heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat er twee naast elkaar gelegen bouwpercelen zijn, waarop afzonderlijk de bepalingen van het bestemmingsplan wat betreft de bebouwingsmogelijkheden moeten worden toegepast. Nu de oppervlakte van het bouwperceel van appellanten niet voldoet aan de minimumeis van 75 are, is (nieuwe) bedrijfsbebouwing aldaar niet toegestaan en kan bestaande bebouwing derhalve niet worden uitgebreid. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de feitelijke gang van zaken en het "Uitbreidingsplan in hoofdzaak", doet daaraan, wat daar verder ook van zij, niet af. Van planschade die voor vergoeding in aanmerking komt is dan ook geen sprake. 2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat. Bij verhindering van de ambtenaar van Staat: w.g. Van der Does w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2001 18. Verzonden: 8 mei 2001 Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State, voor deze,