Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1707

Datum uitspraak2001-03-29
Datum gepubliceerd2001-05-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8897 AW en 98/8899 t/m 8903 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 7:11 Awb verplicht niet om - in afwijking van vaste jurisprudentie inzake heroverweging van waardering van functies met behulp van een graderingssysteem - niet aangevochten onderdelen van het primaire besluit te heroverwegen. Waardering van de functie van scheepvaartmeester binnen met behulp van een graderingssysteem. In beroep zijn de beslissingen op bezwaar vernietigd, omdat appellant in bezwaar scores had verlaagd die door gedaagden niet waren aangevochten en die evenmin kenmerken betroffen die in relevant verband stonden met kenmerken waarvan gedaagden de scores wel hadden aangevochten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake graderingsstelsels is het in bezwaar alleen geoorloofd niet aangevallen scores bij te stellen indien: - (i) de betrokken ambtenaar duidelijk en tijdig voor de behandeling van zijn bezwaren op die mogelijkheid is gewezen en bij die behandeling in de gelegenheid wordt gesteld ook ten aanzien van andere dan de door hem aangevochten scores te worden gehoord of verweer te voeren ingeval die andere scores ook bij de advisering over (en beslissing op) de bezwaren zullen worden betrokken, - (ii) die desbetreffende kenmerken een relevant verband hebben met de kenmerken waarop de bezwaren betrekking hebben en - (iii) er duidelijke en overtuigende redenen voor het verlagen van die scores bestaan. Appellant betoogt dat 's Raads vaste jurisprudentiële lijn is achterhaald nu bij de invoering van de Awb per 1 januari 1994 het procesrecht in ambtenarenzaken ingrijpend is veranderd in dier voege dat in bezwaar steeds een volledige heroverweging van het primaire besluit is vereist. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Art.7:11 van de Awb - waarin de verplichting tot heroverweging in bezwaar is vervat - verplicht geenszins om niet aangevochten onderdelen van het primaire besluit te heroverwegen. Met de in dit artikel neergelegde verplichting om op de grondslag van het bezwaar te heroverwegen, heeft de wetgever integendeel onder meer tot uitdrukking willen brengen dat onderdelen van het primaire besluit die geheel los staan van de aangevoerde bezwaren in beginsel niet heroverwogen mogen worden en dat het primaire besluit in beginsel niet ten nadele van de bezwaarde mag worden gewijzigd. Bevestiging aangevallen uitspraak. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, appellant. mrs. W. van den Brink, J.H. van Kreveld, C.P.J. Goorden


Uitspraak

98/8897 AW en 98/8899 t/m 8903 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, appellant, en [A.], wonende te [B.], [C.], wonende te [D.], [E.], wonende te [F.], [G.], wonende te [B.], [H.], wonende te [B.], en [I.], wonende te [J.], gedaagden. 1. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 november 1998, nrs. AW 96/2792-S2 en AW 96/2794-S2, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen. Namens gedaagden zijn verweerschriften ingediend. Appellant heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden. De gedingen zijn ter zitting van 19 januari 2001 gevoegd met zaak 98/8904 AW behandeld. Namens appellant is verschenen drs. E.J. Overgauw, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Gedaagden [E.] en [H.] hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. T.A. Karssen, werkzaam bij CFO. Gedaagden [A.], [C.] en [G.] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Karssen voornoemd. Gedaagde [I.] is, bijgestaan door mr. N.D. Dane, werkzaam bij ABVAKABO, eveneens in persoon verschenen. II. MOTIVERING Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. De functie van [...] binnen, die gedaagden bij de gemeente Rotterdam vervulden, is bij primaire besluiten van 3 november 1994 met behulp van een graderingssysteem op schaalniveau 7 gewaardeerd. Bij de gradering werden aan 22 kenmerken, gerubriceerd onder 7 gezichtspunten, puntenscores toegekend. Bij de primaire besluiten is het graderingsadvies van de Decentrale Waarderingscommissie gevolgd, dat tot een gradering van in totaal 730 punten leidde. Een externe deskundige had een andere, door appellant niet gevolgde, gradering geadviseerd welke in een totaal van 695 punten uitmondde. Ingevolge de door appellant gehanteerde conversietabel leidde een totaal graderingsresultaat binnen een bandbreedte van 675 tot 770 punten tot een waardering op schaalniveau 7. Lag het totaal graderingsresultaat binnen een bandbreedte van 775 tot 870 punten, dan leidde dit tot een waardering op schaalniveau 8. Bij de primaire besluiten zijn aan de negen kenmerken die in de onderhavige gedingen aan de orde komen, de volgende scores toegekend: GEZICHTSPUNT KENMERK SCORE 1 Structuur 1.3 Werksituatie 10 2 Beslissingsruimte 2.3 Omstandigheden 5 3 Verantwoordelijkheid 3.2 Mate van controle 25 3.3 Gevolgen 20 6 Leiding 6.3 Omvang personele zorg 25 6.4 Personeelssterkte 10 7 Vaardigheden 7.1 Basis opleidingsniveau 90 7.2 Aanvullende scholing 50 7.3 Ervaring, vorming 50 In bezwaar hebben gedaagden de scores van de kenmerken 1.3, 2.3 en 7.1 aangevochten. Zij stelden dat die scores naar 15, 10 onderscheidenlijk 160 punten verhoogd dienden te worden, hetgeen tot een totaal van 810 punten en deswege tot een waardering op schaalniveau 8 zou leiden. Bij de bestreden besluiten van 10 juni 1996 heeft naar aanleiding van deze bezwaren een integrale heroverweging plaatsgevonden. Appellant heeft zich overeenkomstig het advies van de Algemene Beroepscommissie - dat op zijn beurt op een advies van een functiewaarderingsdeskundige van de directie Personeel en Organisatie van de gemeente berustte - niet beperkt tot een oordeel over de drie aangevochten scores, maar tevens de scores voor alle overige kenmerken opnieuw beoordeeld. Dit heeft ertoe geleid dat bij de bestreden besluiten de aangevochten scores voor de kenmerken 1.3 en 7.1 naar 15 onderscheidenlijk 160 punten werden verhoogd, de aangevochten score voor kenmerk 2.3 werd gehandhaafd en de niet aangevochten scores voor de kenmerken 3.2, 3.3, 6.3, 6.4, 7.2 en 7.3 naar 20, 10, 0, 0, 10, onderscheidenlijk 30 punten werden verlaagd. Dit leverde een graderingsresultaat van totaal 695 punten op en leidde derhalve tot handhaving van de waardering op schaalniveau 7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, nu ze niet op een deugdelijke motivering berusten omdat appellant in bezwaar scores had verlaagd die door gedaagden niet waren aangevochten en die - met uitzondering van de kenmerken 7.2 en 7.3 - evenmin kenmerken betroffen die in relevant verband stonden met kenmerken waarvan gedaagden de scores wel hadden aangevochten. De rechtbank heeft voorts bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten gegeven en appellant opgedragen binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de aangevallen uitspraak met inachtneming van die uitspraak opnieuw te besluiten. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad dat het volgens zijn vaste rechtspraak inzake graderingsstelsels als het onderhavige in bezwaar alleen geoorloofd is niet aangevallen scores bij te stellen indien: - (i) de betrokken ambtenaar duidelijk en tijdig voor de behandeling van zijn bezwaren op die mogelijkheid is gewezen en bij die behandeling in de gelegenheid wordt gesteld ook ten aanzien van andere dan de door hem aangevochten scores te worden gehoord of verweer te voeren ingeval die andere scores ook bij de advisering over (en beslissing op) de bezwaren zullen worden betrokken, - (ii) die desbetreffende kenmerken een relevant verband hebben met de kenmerken waarop de bezwaren betrekking hebben en - (iii) er duidelijke en overtuigende redenen voor het verlagen van die scores bestaan. De Raad acht het geraden er op te wijzen dat aan voorwaarde (ii) slechts is voldaan indien het gaat om kenmerken die naar hun inhoud zodanig rechtstreeks samenhangen, dat het bij verhoging van een in bezwaar aangevochten score voor een bepaald kenmerk in de rede ligt de scores voor de met bedoeld kenmerk samenhangende kenmerken opnieuw in ogenschouw te nemen. Als die samenhang inderdaad bestaat, zal verlaging (slechts) mogelijk zijn in de mate waarin daarvoor duidelijke en overtuigende gronden bestaan. Appellant betoogt primair dat ’s Raads vaste jurisprudentiële lijn is achterhaald nu bij de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 januari 1994 het procesrecht in ambtenarenzaken ingrijpend is veranderd in dier voege dat in bezwaar steeds een volledige heroverweging van het primaire besluit is vereist. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Artikel 7:11 van de Awb - waarin de verplichting tot heroverweging in bezwaar is vervat - verplicht geenszins om niet aangevochten onderdelen van het primaire besluit te heroverwegen. Met de in dit artikel neergelegde verplichting om op de grondslag van het bezwaar te heroverwegen, heeft de wetgever integendeel onder meer tot uitdrukking willen brengen dat onderdelen van het primaire besluit die geheel los staan van de aangevoerde bezwaren in beginsel niet heroverwogen mogen worden en dat het primaire besluit in beginsel niet ten nadele van de bezwaarde mag worden gewijzigd. Appellant voert subsidiair aan dat hij niet met voormelde jurisprudentiële lijn in strijd heeft gehandeld door bij de bestreden besluiten alle bij de primaire besluiten vastgestelde scores te heroverwegen en, voorzover ze onjuist bleken, bij te stellen, aangezien er bij de door hem gehanteerde methode van functiewaardering tussen alle kenmerken van de gewaardeerde functie een onlosmakelijk verband bestaat. Appellant verwijt de rechtbank dat hij heeft miskend dat appellant in het verweerschrift in eerste aanleg gedetailleerd op het verband tussen alle kenmerken is ingegaan. De Raad kan slechts constateren dat het door appellant aan de rechtbank gemaakte verwijt elke grond mist. In het verweerschrift in eerste aanleg is er mee volstaan de kenmerken gedetailleerd te beschrijven, zonder dat op de onderlinge inhoudelijke samenhang is ingegaan. Appellant heeft ook niet bij enige andere gelegenheid aannemelijk gemaakt dat er bij de functie van [...] binnen een zodanige samenhang tussen de waarderingskenmerken bestond dat het bij verhoging van welke score dan in de rede lag ook de scores die aan alle andere kenmerken waren toegekend opnieuw in ogenschouw te nemen. Dat er tenminste een zodanige samenhang bestond tussen de kenmerken 1.3 en 7.1 enerzijds en de kenmerken 3.2, 3.3, 6.3 en 6.4 anderzijds, is nog wel ter zitting naar voren gebracht, maar ook toen niet concreet onderbouwd. Derhalve kon de verhoging in bezwaar van de aangevochten scores voor de kenmerken 1.3 en 7.1 niet een rechtvaardiging vormen voor het in heroverweging nemen van de niet aangevochten scores voor de kenmerken 3.2, 3.3, 6.3 en 6.4. Evenals de rechtbank acht de Raad wel aannemelijk geworden dat er tussen de kenmerken 7.1, 7.2 en 7.3 onderling een zodanig relevant verband bestond dat dit heroverweging van de scores voor de twee laatstbedoelde kenmerken kon rechtvaardigen. Appellant heeft meer subsidiair nog aangevoerd dat er ook bij het falen van zijn primaire en subsidiaire grief geen aanleiding is de bestreden besluiten in rechte niet houdbaar te achten, omdat de waarderingen ook op schaalniveau 7 zouden zijn uitgekomen indien appellant volstaan had met verlaging van de niet aangevochten scores voor de kenmerken 7.2 en 7.3 en derhalve de niet aangevochten scores voor de kenmerken 3.2, 3.3, 6.3 en 6.4 niet had verlaagd. Immers, dan zou het totaal graderingsresultaat 750 hebben bedragen, wat nog binnen de voor schaal 7 geldende bandbreedte van 675 tot 770 punten ligt. De Raad acht dit een miskenning van het gegeven dat de onderhavige graderingen niet alleen van belang zijn voor het bepalen van de functieschaal ten tijde in geding, maar de rechtspositie van gedaagden ook anderszins markeren. Immers, bijvoorbeeld bij wijziging van omstandigheden - zoals aanpassing van relevante bandbreedtes in de conversietabel of verzwaring van werkomstandigheden leidend tot een hogere score voor een of meer kenmerken - kan het voor het bereiken van een bij een hogere schaal behorende bandbreedte van doorslaggevend belang zijn of de onderhavige graderingen op een totaal van 695 punten dan wel op een totaal van 750 punten zijn vastgesteld. Nu de door appellant aangevoerde grieven falen, komt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht heeft vernietigd. Mitsdien moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd, met dien verstande dat appellant bij de nieuw te nemen besluiten op bezwaar de overwegingen van ’s Raads onderhavige uitspraak in acht zal moeten nemen. De Raad merkt voorts nog op dat de bepaling in de aangevallen uitspraak dat appellant eerst na het onherroepelijk worden van die uitspraak gehouden is nieuwe besluiten te nemen, zich niet met de Awb verdraagt, nu ingevolge het stelsel van die wet de door de rechtbank gegeven opdracht moet worden uitgevoerd zolang haar werking niet met (overeenkomstige) toepassing van artikel 8:81 van de Awb is geschorst. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep. Deze stelt de Raad terzake van door de gedaagden [A.], [C.], [G.] en [I.] gemaakte reiskosten voor ieder van hen op f 37,10. Terzake van verleende rechtsbijstand moet aan gedaagde [I.] f 710,- worden vergoed, in aanmerking genomen dat het geding waarbij hij partij is en zaak 98/8904 AW onderling samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Terzake van verleende rechtsbijstand moet aan ieder van de vijf overige gedaagden f 1.420,- x 1,5 : 5 = f 426,- worden vergoed nu de gedingen waarbij zij partij zijn onderling samenhangen. Derhalve wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant met inachtneming van hetgeen in ’s Raads onderhavige uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren moet beslissen; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde [I.] ten bedrage van f 747,10 in de proceskosten van gedaagde [A.] en [G.] voor ieder ten bedrage van f 463,10, gedaagde [C.] ten bedrage van f 470,10 en gedaagde [E.] en [H.] voor ieder ten bedrage van f 426,-, te betalen door de gemeente Rotterdam; Bepaalt dat van de gemeente Rotterdam een griffierecht van f 675,- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2001. (get.) W. van den Brink. (get.) S.P.Madunic. HD 12.03 Q