Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1699

Datum uitspraak2001-02-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5652 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/5652 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [A.], wonende te [B.], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 17 februari 1998 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 2 juli 1997, waarbij afwijzend is beslist op haar verzoek om een zelfstandigheidsverklaring voor waarnemingen als fysiotherapeut. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 5 oktober 1999 het door gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk wordt verklaard, en bepaald dat appellant het door gedaagde gestorte griffierecht vergoedt. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 8 februari 2000 aangegeven gronden, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 6 maart 2000, ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 januari 2001, waar voor appellant is verschenen mr J.H. Landwehr, werkzaam bij Cadans uitvoeringsinstelling B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen. II. MOTIVERING Op 15 december 1994 heeft de rechtsvoorgangster van appellant met een aantal belangen-verenigingen voor (para)medische beroepen een convenant gesloten inzake een zelf-standigheidsverklaring voor waarnemers. Met de in dit convenant vervatte regeling inzake de afgifte van een zelfstandigheidsverklaring is beoogd waarnemers die werkzaam zijn in de zelfstandige uitoefening van een beroep, voor de toepassing van de sociale werknemersverzekeringswetten te onderscheiden van de waarnemers die niet als zodanig werkzaam zijn, en aldus een waarnemer alsook een opdrachtgever de gewenste zekerheid te bieden omtrent de vraag of op de door de waarnemer te verrichten werkzaamheden deze wetten van toepassing zijn. De afgifte van een zelfstandigheidsverklaring brengt enerzijds mee dat de houder van die verklaring niet verzekerd wordt geacht op grond van de sociale werknemers-verzekeringswetten, en anderzijds dat de opdrachtgever wordt gevrijwaard van de inhoudings- en afdrachtverplichtingen die uit deze wetten voortvloeien. In het convenant wordt onder waarnemer verstaan de natuurlijke persoon die zich jegens opdrachtgever(s) verbindt tot het verrichten van als waarneming te kwalificeren werkzaamheden en die als zodanig staat ingeschreven in het waarnemersregister van de betreffende belangenvereniging. Onder waarneming wordt verstaan de contractuele relatie tussen waarnemer en opdrachtgever waarbij de waarnemer zich jegens de opdrachtgever verbindt tot het verrichten van (para)medische werkzaamheden ter vervanging van de opdrachtgever. Een (para)medicus die in aanmerking wenst te komen voor een zelfstandigheidsverklaring dient aan enkele absolute voorwaarden te voldoen en tevens in beginsel aan een aantal aanvullende voorwaarden. De voorwaarden waaraan in ieder geval moet worden voldaan, zijn: - een afgeronde studie; - inschrijving als zelfstandige waarnemer in het register van waarnemers van een bij het convenant betrokken belangenvereniging; - het verzekerd zijn voor aansprakelijkheid uit beroep of bedrijf; - in het bezit zijn van een "BTW-nummer" voor de omzetbelasting. Ten tijde van de - totstandkoming van het convenant gold deze voorwaarde uitsluitend voor dierenartsen. De aanvullende voorwaarden betreffen: - het hebben van een particuliere verzekering tegen het risico van arbeidsongeschiktheid; - investeringen die inherent zijn aan het beroep, waaronder investeringen in vervolg- opleidingen en/of bijscholingen; - jaarstukken over de laatste twee jaren; - meerdere opdrachtgevers per jaar; - redelijke omzet per jaar als zelfstandige. De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat een besluit inzake de afgifte van een zelfstandigheidsverklaring niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en deswege appellant gedaagde in haar bezwaren niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Bij deze uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiseres, is daartoe het volgende overwogen: "De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een beslissing die rechten en/of plichten tussen eiseres en verweerder doet ontstaan dan wel wijzigt. Tussen eiseres en verweerder kunnen immers pas daadwerkelijk rechten en/of plichten jegens elkaar ontstaan indien eiseres verzekeringsplichtige werkzaamheden gaat verrichten. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank gezegd worden dat het bestaan van rechten en/of plichten bindend wordt vastgesteld. Van een dergelijke vaststelling kan slechts sprake zijn in een concrete arbeidsrelatie omdat de feitelijke situatie waaronder wordt gewerkt bepalend is voor de vraag of al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht dan wel een daarmee gelijkgestelde arbeidsverhouding. Om deze reden is de rechtbank ook van oordeel dat de zelf-standigheidsverklaring niet op één lijn gesteld kan worden met rechtsvaststellingsbesluiten. Daarbij vindt immers op grond van de feitelijke omstandigheden, terwijl nog geen sprake is van een uitkeringssituatie, een definitieve vaststelling plaats ten aanzien van het al dan niet verzekerd zijn in een concrete arbeidsrelatie die reeds enige tijd heeft geduurd." De Raad volgt de rechtbank hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Terecht heeft de rechtbank geconstateerd dat voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie de omstandigheden waaronder wordt gewerkt, bepalend zijn. Hoewel zulks wel is beoogd, kan een zelfstandigheidsverklaring inderdaad niet uitsluiten dat onder omstandigheden toch van zo'n arbeidsrelatie sprake is. Echter, dit neemt niet weg dat een zelfstandigheidsverklaring ook ziet op de vraag of er premies verschuldigd zijn door de opdrachtgever over de betalingen aan de waarnemer. Bij het convenant heeft appellant zich gebonden en wel in die zin dat van premieheffing wordt afgezien in gevallen waarin de waarnemer beschikt over een zelfstandigheidsverklaring en die waarnemer en zijn opdrachtgever zich houden aan de in dit convenant gestelde voorwaarden, in het bijzonder de voorwaarde dat er sprake moet zijn van waarneming. De betekenis van een zelfstandigheidsverklaring is dan ook eerst en vooral hierin gelegen. De zelfstandigheidsverklaring is een voorwaarde voor het achterwege laten van premieheffing in situaties als waarop het convenant ziet en dat ook indien bij nadere beschouwing in die situaties sprake is van een verzekeringsplichtige en daaruit in beginsel voortvloeiende premieplichtige arbeidsrelatie. In het verlengde hiervan ligt dat aan een zelfstandigheidsverklaring tevens betekenis moet worden toegekend in het licht van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb 655. Gelet op de hier geschetste betekenis die aan een zelfstandigheidsverklaring in het rechtsverkeer moet worden toegekend, moet dan ook worden vastgesteld dat een besluit daarover een publiekrechtelijk rechtshandeling inhoudt, bij welke handeling het belang van de aanvrager van een zelfstandig-heidsverklaring rechtstreeks is betrokken. In zoverre is er ook niet een wezenlijk verschil met de rechtvaststellingsbesluiten waarop de rechtbank het oog heeft gehad. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op het door gedaagde gestelde omtrent de bijzondere positie waarin zij verkeert, acht de Raad geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet de zaak zonder terugverwijzing af te doen. De Raad acht tot slot evenmin termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak terug naar de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) L.H. Vogt. BvW/JdB 212