Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1666

Datum uitspraak2001-04-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/14942
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / inzenden stukken. De gemachtigde van de vreemdeling heeft ter zitting aangevoerd dat het late tijdstip - zijnde een vrijdag in de loop van de ochtend - waarop zij de stukken in de onderhavige zaak heeft ontvangen, moet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Van de zijde van verweerder is erop gewezen dat er na het inwerking treden van de Vw 2000 behoefte is aan enig respijt en dat overigens de nieuwe richtlijnen nog zullen worden geëvalueerd. De rechtbank is van oordeel dat daarbij wordt miskend dat ook vóór 1 april 2001 de verplichting voor verweerder bestond om uiterlijk twee werkdagen voor de zittingsdatum zorg te dragen voor het beschikbaar zijn van de stukken. Onder het regime van de nieuwe wet klemt dit te meer nu de termijnen in bewaringszaken verder verkort zijn. Dat de nieuwe richtlijnen nadat er enige tijd mee gewerkt is zullen worden geëvalueerd en dat daarbij ervaringen en knelpunten van alle partijen zullen worden betrokken, betekent niet dat reeds nu zou mogen worden uitgegaan van een toekomstige wijziging op het hier aan de orde zijnde punt. In het onderhavige geval trekt de rechtbank op grond van de omstandigheid dat de stukken eerst op 20 april 2001 in de loop van de ochtend beschikbaar waren, voor aanvang van een weekend derhalve, evenwel niet de conclusie die de gemachtigde van de vreemdeling daaraan verbonden wenst te zien. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting niet heeft gevraagd om een schorsing voor een gesprek met haar cliënte. Voorts ziet de rechtbank geen in de zaak gelegen inhoudelijke gronden of complicaties die moeten leiden tot de conclusie dat in casu de belangen van de verdediging geschaad zijn. Beroep ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 94 Vreemdelingenwet 2000 __________________________________________________ Reg.nr : AWB 01/14942 VRWET Inzake: A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Hoofddorp, hierna te noemen de vreemdelinge, gemachtigde mr. M. Hersman, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. H.H.R. Bruggeman, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdelinge heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1977 en de Roemeense nationaliteit te hebben. Op 15 april 2001 heeft verweerder de vreemdelinge in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000). Op 17 april 2001 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdelinge ex artikel 94 Vw2000 ontvangen waarbij tevens is verzocht om schadevergoeding. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 23 april 2001. De vreemdelinge is aldaar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig mevrouw P.C. van Dashorst, tolk in de Duitse taal. II. OVERWEGINGEN 1. Krachtens artikel 94, vierde lid, Vw2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 2. De gemachtigde van de vreemdelinge heeft ter zitting aangevoerd dat het late tijdstip - 29 april 2001, zijnde een vrijdag, in de loop van de ochtend - waarop zij de stukken in de onderhavige zaak heeft ontvangen, moet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Naar haar oordeel is zij onvoldoende in staat geweest de zaak voor te bereiden en was het al helemaal niet mogelijk vóór de zitting contact met haar cliënte te hebben. Zij meent dat de enige wijze waarop verweerder kan worden gedwongen zich te houden aan (de wet en) de richtlijnen in bewaringszaken, is middels het aan het te laat inzenden van de stukken verbinden van de consequentie van onrechtmatigheid van de bewaring. Van de zijde van verweerder is erop gewezen dat er na het in werking treden van de Vw2000 behoefte is aan enig respijt en dat overigens de nieuwe richtlijnen nog zullen worden geëvalueerd. De rechtbank is van oordeel dat daarbij wordt miskend dat ook vóór 1 april 2001 de verplichting voor verweerder bestond om uiterlijk twee werkdagen voor de zittingsdatum zorg te dragen voor het beschikbaar zijn van de stukken. Onder het regime van de nieuwe wet klemt dit te meer nu de termijnen in bewaringszaken verder verkort zijn. Dat de nieuwe richtlijnen nadat er enige tijd mee gewerkt is zullen worden geëvalueerd en dat daarbij ervaringen en knelpunten van alle partijen zullen worden betrokken, betekent niet dat reeds nu zou mogen worden uitgegaan van een toekomstige wijziging op het hier aan de orde zijnde punt. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat van de zijde van verweerder alles in het werk zal worden gesteld - waarbij daaronder ook wordt verstaan het op hun verantwoordelijkheid in dezen wijzen van andere betrokken instanties zoals bijvoorbeeld de Vreemdelingendiensten - om stukken op het vereiste tijdstip te verstrekken. In het onderhavige geval trekt de rechtbank op grond van de omstandigheid dat de stukken eerst op 20 april 2001 in de loop van de ochtend beschikbaar waren, voor aanvang van een weekend derhalve, evenwel niet de conclusie die de gemachtigde van de vreemdelinge daaraan verbonden wenst te zien. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting niet heeft gevraagd om een schorsing voor een gesprek met haar cliënte. Voorts ziet de rechtbank geen in de zaak gelegen inhoudelijke gronden of complicaties die moeten leiden tot de conclusie dat in casu de belangen van de verdediging geschaad zijn. 3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregelen van staandehouding en ophouding voor verhoor op rechtmatige wijze zijn toegepast. 4. De rechtbank is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden als weergegeven in het proces-verbaal van aanhouding een redelijk vermoeden voortvloeide dat de vreemdelinge zich schuldig had gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit, te weten overtreding van artikel 231 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het bepaalde in artikel 52 jo. artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering bestond derhalve de bevoegdheid de vreemdelinge aan te houden. Aangezien hierna is gebleken van voldoende feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de vreemdelinge in Nederland opleveren als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Vw2000, is de vreemdelinge na beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek terecht staande gehouden ingevolge die bepaling. 5. De rechtbank is voorts van oordeel dat de maatregel van bewaring van de vreemdelinge op een juiste grondslag berust. Zij is van oordeel dat de vreemdelinge krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring is gesteld. De vreemdelinge beschikt niet over een geldige titel tot verblijf, is niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs, heeft zich aan het vreemdelingentoezicht onttrokken en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop bestaat ten aanzien van haar het ernstige vermoeden dat zij zich aan uitzetting zal onttrekken. Bovendien wordt de vreemdelinge verdacht van het plegen van een strafbaar feit. 6. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Verweerder heeft ter verkrijging van een geldig document voor grensoverschrijding het voornemen om de vreemdelinge te presenteren bij de Roemeense autoriteiten. Er is vooralsnog geen grond om aan te nemen dat een dergelijk document niet zal worden verkregen. 7. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdelinge in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 8. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen. Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen. 9. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep ongegrond; 2. wijst het verzoek om schadevergoeding af. IV. RECHTSMIDDEL Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voorzover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open. Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voorzover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open. Aldus gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. N. Hobby, griffier. afschrift verzonden op: 2 mei 2001