Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1665

Datum uitspraak2001-04-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/13525, 01/13526
Statusgepubliceerd


Indicatie

AC-procedure / China / Falun Gong. De president acht de overweging van verweerder dat de oprechtheid van verzoeker en de geloofwaardigheid van zijn verklaringen op voorhand is aangetast door het (volgens verweerder) toerekenbaar ontbreken van documenten met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit en reisroute, minder juist. Verzoeker vreest voor vervolging omdat hij na een arrestatie met een aantal personen die volgens de politie lid zijn van de Falun Gong is ontsnapt. Hij stelt dat hem na terugzending een gevangenisstraf van vijf tot tien jaar te wachten staat. Voorts stelt verzoeker in China niet geregistreerd te zijn, zodat hij geen normaal leven kan leiden. Terugkeer naar China wordt moeilijk, en verzoeker wacht vanwege het ontbreken van documenten een lange detentie. Naar het oordeel van de president is het asielrelaas van verzoeker op hoofdlijnen consistent, en ook geloofwaardig. Het is echter niet zwaarwegend genoeg. Het beroep wordt met toepassing van artikel 8:86 Awb ongegrond verklaard en de voorlopige voorziening wordt afgewezen. Het besluit van verweerder heeft van rechtswege tot gevolg dat verzoeker kan worden uitgezet, mogelijk na toepassing van vreemdelingenbewaring. De president overweegt dat in dit geval niet op voorhand gezegd kan worden dat de consequenties van dit van rechtswege intredende gevolg onredelijk zijn.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht president Uitspraak artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 01/13525 VRONTN (voorlopige voorziening) AWB 01/13526 VRONTN (beroep) inzake: A, geboren op [...] 1982, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker, gemachtigde: mr. F.H. Koers, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. T. van Loenhout, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 3 april 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 4 april 2001, aangevuld bij brief van 12 april 2001, beroep ingesteld. 2. Bij verzoekschrift van 4 april 2001 heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig I.G. Nuijten, tolk Mandarijn. II. FEITEN In dit geding gaat de president uit van de volgende feiten. Verzoeker is afkomstig uit China. Hoewel verzoeker enig Kantonees spreekt, is zijn moedertaal het Mandarijn. Verzoeker is als verstekeling per boot vanuit Hong Kong naar (uiteindelijk) Rotterdam gereisd. Daar kwam hij aan op 31 maart 2001. Verzoeker is op dezelfde dag overgebracht naar het Aanmeldcentrum (AC) Schiphol. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Aan zijn asielverzoek heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. De directe aanleiding voor zijn vlucht was zijn arrestatie op 25 februari 2001. Verzoeker werd gearresteerd toen hij op een zondag in een park in zijn woonplaats met ongeveer tien à twintig mensen zat te mediteren. Deze mensen, met wie verzoeker sinds enkele maanden eens in de paar weken mediteerde, waren volgens de politiemensen die hem arresteerden lid van de Falun Gong. De volgende dag werden de arrestanten overgebracht naar een opvanghuis. Voor de deur ontstond een vechtpartij, waarbij verzoeker heeft kunnen ontsnappen. Verzoeker is bang bij terugkeer opnieuw te worden opgepakt en dan vijf tot tien jaar gevangenisstraf te krijgen. Na zijn ontvluchting is de politie nog aan de deur geweest bij degene bij wie hij woonde. Voorts is verzoeker in China niet officieel geregistreerd, en kan hij daardoor geen normaal leven leiden. Verzoeker is geboren uit een buitenechtelijke relatie. Zijn moeder heeft hij niet meer gezien sinds hij één jaar oud was. Zijn vader is in 1997 overleden. Sedertdien heeft verzoeker gewoond bij een "oom", bij wie hij ook werkte. Verzoeker is enkele dagen na zijn ontvluchting naar Hong Kong gereisd, waar hij zich aan boord van een schip heeft verstopt. 2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Daartoe voert verweerder in de eerste plaats aan dat verzoeker toerekenbaar niet beschikt over documenten die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De verklaring van verzoeker dat hij dat niet kan omdat hij in China niet is geregistreerd vindt verweerder niet aannemelijk, nu uit verzoekers verklaringen tevens is gebleken dat hij verschillende opleidingen heeft gedaan en in het bezit is gesteld van in elk geval twee diploma's. Volgens het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 augustus 2000 vindt registratie via de scholen plaats. Dit had in het geval van verzoeker dus ook gekund. Voorts zijn de verschillende verklaringen die verzoeker heeft afgelegd met betrekking tot zijn ouders en de redenen waarom zij hem niet hebben laten registreren met elkaar in strijd. In de tweede plaats acht verweerder niet aannemelijk dat verzoeker persoonlijk gegronde vrees heeft voor vervolging. Verweerder trekt in dat verband primair de geloofwaardigheid van het asielrelaas in twijfel. Verweerder acht niet aannemelijk dat verzoeker pas na zijn arrestatie heeft vernomen dat de personen met wie hij al enkele maanden mediteerde leden waren van de Falun Gong. Nu verzoeker overigens niets over de Falun Gong heeft kunnen vertellen vindt verweerder niet geloofwaardig dat verzoeker daadwerkelijk bij de Falun Gong betrokken was. Ook de manier waarop verzoeker na zijn arrestatie is ontsnapt wordt niet aannemelijk geacht. In elk geval maakt het gemak waarmee verzoeker heeft kunnen ontsnappen duidelijk dat er geen sprake is van een specifiek op verzoeker gerichte negatieve belangstelling van de kant van de Chinese autoriteiten. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 augustus 2000 blijkt voorts dat gewone leden van de Falun Gong niet worden vervolgd. 3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van verzoeker ten onrechte is afgedaan in het AC. Onder meer onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem, van 29 juni 2000 (AWB 00/57957) betoogt verzoeker dat een asielaanvraag in beginsel via de gewone asielprocedure dient te worden afgedaan, en dat AC-afdoening uitzondering dient te zijn. Uit het eerste gehoor en het op dat moment beschikbare dossier dienen in dat verband aanwijzingen naar voren te komen dat de zaak in een AC kan worden afgedaan, en dat dientengevolge kan worden afgeweken van de ingevolge artikel 3.111 Vb 2000 voorgeschreven zes dagen rust alvorens het nader gehoor plaatsvindt. In casu verwijt verweerder verzoeker ten onrechte dat hij geen documenten heeft kunnen overleggen met betrekking tot zijn identiteit en reisroute. Blijkens het dossier bestaat er immers geen onduidelijkheid over de reisroute. Verzoeker heeft voorts een sluitende verklaring gegeven voor het feit dat hij niet beschikt over documenten met betrekking tot zijn identiteit. Verzoeker is "illegaal" geboren, en registratie had alleen gekund als zijn ouders stappen hadden ondernomen. Ouders doen dit vaak niet in verband met mogelijke repercussies. Uit het ambtsbericht blijkt voorts dat niet geregistreerde kinderen desondanks naar school kunnen, als de ouders maar schoolgeld betalen. In geval van verzoeker heeft zijn vader dat steeds gedaan. De eerste fase in het AC had dus niet mogen resulteren in een voortzetting van de behandeling van de aanvraag in het AC-model. Verweerder heeft voorts ten onrechte aan verzoeker tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Bij de rivierpolitie werd verzoeker gehoord met behulp van een telefonische tolk, terwijl het onderwerp "ouders" niet het hoofdpunt van gesprek was. Een enigszins onjuiste weergave van het gesprek is dus niet onmogelijk. Overigens is geen sprake van een bij die gelegenheid op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor. Verzoeker meent dat verweerder ook op inhoudelijke gronden zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid dient in AC-zaken voorzichtig te worden omgesprongen met het oordeel dat een asielrelaas niet geloofwaardig is. De vreemdeling is immers vóór het nader gehoor geen rust gegund. In casu is verweerder daaraan voorbij gegaan. Het relaas van verzoeker is geloofwaardig en consistent. Dat verzoeker niet veel over de Falun Gong kan vertellen maakt zijn asielrelaas niet onaannemelijk. Verzoeker is geen lid van de Falun Gong, en wist niet dat hij met leden van de Falun Gong mediteerde. In China is mediteren en het doen van oefeningen in een park, ook door anderen dan leden van de Falun Gong, heel gebruikelijk. Verzoeker benadrukt dat niet alleen de verdenking van activiteiten in Falun Gong-verband, maar ook zijn ontsnapping aanleiding kunnen zijn voor (verdere) vervolging. Het is aannemelijk dat de autoriteiten, die het adres van verzoeker weten, hem zullen proberen op te sporen. Ter zitting heeft verzoeker een artikel overgelegd uit Trouw van 6 april 2001, waaruit zou blijken dat er een hetze bestaat tegen de Falun Gong die zelfs zo ver gaat dat kinderen op school worden aangezet tot het aangeven van leden van de Falun Gong. Verweerder heeft verder geen rekening gehouden met de jonge leeftijd van verzoeker en het feit dat hij in China als "outcast" door het leven gaat. Terugkeer naar China zal moeilijk worden gezien het feit dat verzoeker in China niet is geregistreerd. Verzoeker wacht bij afwijzing van de gevraagde voorziening en ongegrondverklaring van het beroep dan ook een lange detentie. Ten slotte is geen rekening gehouden met het feit dat uitzetting naar China een verkapte uitlevering impliceert, nu ervan uit moet worden gegaan dat een ontsnapping strafbaar is en verzoeker door die ontsnapping eens te meer de verdenking van betrokkenheid bij de Falun Gong op zich heeft geladen. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen. Het verzoek moet onder meer worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. In deze belangenafweging speelt een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. 2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen. 3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat. 4. De president ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 terecht in de AC-procedure is afgedaan, nu volgens verzoeker uit het eerste gehoor en de toen beschikbare dossierstukken geen aanwijzingen voor deze vorm van afdoening naar voren zijn gekomen. Met verzoeker is de president van oordeel dat omtrent de reisroute van verzoeker geen (relevante) onduidelijkheid bestaat. Voorts acht de president de verklaring van verzoeker voor het feit dat hij niet over documenten met betrekking tot zijn identiteit beschikt niet op voorhand onaannemelijk. De tegenstrijdigheid die verweerder heeft geconstateerd tussen de verklaring van verzoeker bij de rivierpolitie en zijn latere verklaringen tijdens het eerste en nader gehoor leidt wat dat betreft niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats blijkt uit het rapport dat van het verhoor bij de rivierpolitie is opgemaakt niet welke Chinese taal de tolk via de tolkentelefoon met verzoeker heeft gesproken. Ten tweede is geen sprake van een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, terwijl het in het rapport opgenomen feitencomplex bovendien niet eenvoudig van aard en van detaillering is te noemen. Niet kan worden uitgesloten dat een of meer van deze omstandigheden ertoe hebben geleid dat de inhoud van deze verklaring niet geheel spoort met de inhoud van latere verklaringen, zonder dat dit voor rekening van verzoeker kan worden gebracht. Tevens is van belang dat de latere verklaringen inhoudelijk wel eensluidend zijn. De president merkt in dit verband ten slotte nog op het minder juist te achten dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de oprechtheid van verzoeker en de geloofwaardigheid van zijn verklaringen "op voorhand is aangetast" door het (volgens verweerder) toerekenbaar ontbreken van documenten met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. 5. Een en ander brengt echter niet mee dat de aanvraag van verzoeker ten onrechte in het AC is afgedaan. Redengevend hiervoor is dat de president van oordeel is dat het onderzoek dat binnen 48 uur heeft plaatsgevonden tot de conclusie kan leiden dat buiten redelijke twijfel is dat verzoeker geen vluchteling is, terwijl eveneens buiten redelijke twijfel is dat bij terugzending naar China geen sprake zal zijn van schending van artikel 3 EVRM. 6. Anders dan verweerder acht de president het asielrelaas van verzoeker op hoofdlijnen consistent, en ook geloofwaardig. Het is echter niet zwaarwegend genoeg. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 augustus 2000 blijkt dat met betrekking tot de Falun Gong de negatieve aandacht van de Chinese autoriteiten met name is gericht op de leiders van deze beweging. De president is niet gebleken van omstandigheden die aan de juistheid van deze mededeling doen twijfelen. Verzoeker heeft verklaard geen lid te zijn van de Falun Gong, en is dus geen leider van de beweging. Mede gelet op hetgeen in het ambtsbericht met betrekking tot de houding van de Chinese autoriteiten ten aanzien van de Falun Gong overigens is meegedeeld, moet worden aangenomen dat verzoeker op dit punt geen bijzondere risico's loopt. De president acht voorts niet aannemelijk geworden dat verzoeker door zijn ontsnapping in de verhoogde negatieve belangstelling van de Chinese autoriteiten is komen te staan. De stelling van verzoeker dat hem bij terugkeer een gevangenisstraf van vijf tot tien jaar wacht is niet nader onderbouwd. Terugzending naar China kan voorts niet gelijk worden gesteld aan een verkapte uitlevering, reeds omdat niet met een redelijke mate van waarschijnlijkheid vaststaat dat verzoeker in China problemen te wachten staan, die verdergaande strafvervolging met zich brengen. 7. Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vluchtelingenrechtelijke vervolging bestaat. Evenmin bestaat er een reëel risico dat verzoeker zal komen bloot te staan aan een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM. Met betrekking tot dit laatste punt merkt de president, in aanvulling op het gestelde in rechtsoverweging 6, nog het volgende op. Hoewel het leven in China voor iemand die niet geregistreerd is mogelijk moeilijker zal zijn dan voor geregistreerde personen is de president niet gebleken dat verzoeker als gevolg van zijn gestelde niet-geregistreerd zijn maatschappelijk niet zal kunnen functioneren. Verzoeker heeft immers wel, met succes, verschillende opleidingen kunnen volgen, en heeft bovendien kunnen werken bij zijn "oom". 8. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen. 9. Op grond van artikel 45 Vw 2000 heeft het besluit van 3 april 2001 van rechtswege een aantal gevolgen. Zo ontstaat, blijkens artikel 45, eerste lid en onder b, Vw 2000 jo. artikel 63 Vw 2000, voor verweerder de bevoegdheid verzoeker uit te zetten, mogelijkerwijs na toepassing van de maatregel van vreemdelingenbewaring. De president overweegt dat in dit geval niet op voorhand kan worden gezegd dat de consequenties van dit van rechtswege intredende gevolg onredelijk zijn. 10. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken. V. BESLISSING De president in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/13526 VRWET: verklaart het beroep ongegrond; in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 01/13525 VRWET: wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2001 door mr. W.J. van Bennekom, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. I.H. van den Berg, griffier. Afschrift verzonden op: Conc.: IB Coll: Bp: - D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week.