Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1664

Datum uitspraak2001-04-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/13475 VRONTN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / hoorplicht. De zitting is aangevangen op de zevende dag na ontvangst van de kennisgeving CIV. De vreemdeling is een dag later, derhalve na het verstrijken van de wettelijke termijn, in persoon gehoord. Vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 werd de toen van kracht zijnde wettelijke bepaling ten aanzien van het horen van de vreemdeling aldus uitgelegd dat op een eerste beroep de vreemdeling in persoon werd gehoord. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van artikel 94, tweede lid, Vw 2000 noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de tekst van dit artikellid een inhoudelijke wijziging is beoogd van het tot 1 april 2001 geldende regime. Overwogen wordt dat de zinsnede “in persoon dan wel in persoon bij raadsman” niet anders kan worden gelezen dan dat de wetgever hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de vreemdeling - door de rechtbank - de keus wordt gelaten in persoon dan wel bij gemachtigde te worden gehoord. Met die lezing is niet te verenigen dat ook dan aan de door de wet gestelde eis is voldaan indien niet blijkt dat de vreemdeling die keus heeft gehad. Nu in casu van een dergelijke keus niet is gebleken en de vreemdeling niet binnen de wettelijke termijn in persoon is gehoord, dient de op hem toegepaste maatregel te worden opgeheven. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg.nr.: AWB 01/13475 VRONTN inzake : A, geboren [...] 1944, van Chinese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling, gemachtigde: mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), verweerder gemachtigde: mr. M.B. Bouma, ambtenaar bij de IND. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op 2 april 2001 is de vreemdeling als bedoeld in artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 toegepast. Op 3 april 2001 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 5 april 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. De ten aanzien van de vreemdeling toegepaste vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 is in het besluit gehandhaafd. Bij kennisgeving als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, van 3 april 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 4 april 2001, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van de (handhaving van de) vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep is behandeld ter zitting van 11 april 2001. De vreemdeling is aldaar vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde de vreemdeling in de gelegenheid te stellen in persoon te worden gehoord. Na de zitting is verweerder verzocht om uiterlijk op 12 april 2001 schriftelijk nadere informatie te verstrekken. Nadat de gevraagde informatie is verstrekt is de gemachtigde van de vreemdeling in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Diens reactie is op 12 april 2001 ter griffie ontvangen. Het onderzoek is hervat ter zitting van 12 april 2001. De vreemdeling is aldaar in persoon verschenen. De gemachtigde van de vreemdeling en de gemachtigde van verweerder zijn beiden, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Tevens was ter zitting aanwezig drs. Y.Y. Chow-Yuen, tolk in de Kantonese taal. II. FEITEN De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De reden dat tot voortzetting van de behandeling is besloten is gelegen in de afwezigheid van de vreemdeling ter zitting van 11 april 2001. De vreemdeling is toen niet verschenen als gevolg van het feit dat de door de rechtbank verzonden transportorder was uitgegaan naar het Aanmeldcentrum Schiphol, alwaar eiser op dat moment niet meer verbleef. Ter zitting is gebleken dat vanwege logistieke problemen met betrekking tot het vervoer ook de mogelijkheid uitgesloten moest worden geacht dat de vreemdeling in de loop van 11 april 2001 alsnog zou worden aangevoerd. Teneinde tot een juiste beoordeling te komen van de vraag of de vreemdeling bij de behandeling van de – als beroep aan te merken – kennisgeving in persoon dient te worden gehoord, is verweerder op 11 april 2001 verzocht zijn visie te geven ten aanzien van de interpretatie van artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000. III. OVERWEGINGEN Verweerder is op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel aan te wijzen, waar hij zich dient op te houden. Verweerder voert het beleid dat onder meer tot (voortzetting van) de maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 wordt besloten indien de asielaanvraag binnen de AC-procedure is afgewezen. Uit de gedingstukken blijkt dat de termijn, bedoeld in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, is aangevangen op 4 april 2001, zijnde de dag dat de kennisgeving door het CIV is ontvangen. Ingevolge dezelfde bepaling diende de zitting waarbij de - met een beroep gelijk te stellen kennisgeving - door de rechtbank zou worden behandeld uiterlijk plaats te vinden op 11 april 2001. De rechtbank stelt vast dat de behandeling op die dag ook is aangevangen. Nu is gebleken dat de dag waarop de vreemdeling uiterlijk diende te worden gehoord was gelegen op 11 april 2001, dient allereerst te worden uitgelegd hetgeen in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 is bepaald. Dit artikellid bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen: De zitting vindt uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon bij raadsman en onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd. De rechtbank ziet zich in dit geval derhalve geplaatst voor de vraag naar de betekenis van de aangehaalde passage in die gevallen waarin de namens de vreemdeling optredende gemachtigde wel is verschenen - en ook namens hem het woord heeft gevoerd - , terwijl, zoals in het onderhavige geval, geen gegevens beschikbaar zijn die erop wijzen dat de vreemdeling ermee heeft ingestemd niet bij de behandeling aanwezig te zijn. Verweerder heeft ten aanzien van deze vraag bij brief van 12 april 2001 het volgende medegedeeld: “Met de wettekst van artikel 94, tweede lid, Vw heeft de wetgever geen inhoudelijke wijziging beoogd van de situatie op dit punt zoals die bestond voor de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet. Dat wil zeggen, onder horen wordt verstaan het horen in persoon.” Verder geeft verweerder aan dat, wanneer het horen in persoon niet binnen de termijn van zeven dagen kan plaatsvinden, naar zijn oordeel de jurisprudentie van toepassing is zoals die is gevormd omtrent het horen binnen de twee-wekentermijn van artikel 34a van de Vw (oud). In reactie op verweerders standpunt heeft de gemachtigde van de vreemdeling te kennen gegeven dat de formulering van genoemd artikellid duidt op een keuzemogelijkheid voor de vreemdeling. Deze kan er – na oproeping door de rechtbank – voor kiezen in persoon te worden gehoord, dan wel zich te laten vertegenwoordigen. In dit geval is door de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting van 11 april 2001 aangegeven dat de vreemdeling in persoon gehoord wenst te worden. Nu dit niet binnen de wettelijke termijn kon worden gerealiseerd, dient de bewaring naar zijn mening te worden opgeheven. De rechtbank is van oordeel dat uit de zinsnede “in persoon dan wel in persoon bij gemachtigde” niet kan worden afgeleid dat aan de door de wet gestelde eis is voldaan indien bij de behandeling van een eerste beroep tegen een maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 de vreemdeling niet kan worden gehoord omdat hij, als gevolg van buiten zijn macht liggende omstandigheden, niet aanwezig is. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de tekst noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 94, tweede lid, van de Vw blijkt dat is beoogd in dit opzicht tot een wijziging van het voordien geldende wettelijk regime te komen. Zij voegt daaraan toe dat ook artikel 34a, tweede lid, van de Vw (oud) niet met zoveel woorden bepaalde dat de vreemdeling op een eerste beroep in persoon diende te worden gehoord, maar dat die bepaling in de rechtspraak wel steeds aldus is uitgelegd. De rechtbank sluit hiermee aan bij het standpunt van verweerder zoals verwoord in de brief van 12 april 2001. De rechtbank overweegt voorts dat een uitzondering op het horen in persoon op een eerste beroep door de Rechtseenheidskamer voor Vreemdelingenzaken (REK) slechts toelaatbaar is geacht in situaties waarin sprake is van overmacht, alsook in situaties waarin tijdig met het horen is aangevangen, maar dit horen niet kon worden afgerond. Verweerder heeft in zijn brief van 12 april 2001 aangegeven het aan het oordeel van de rechtbank over te laten of in het onderhavige geval van een van de genoemde uitzonderingssituaties sprake is. De rechtbank is van oordeel dat de situatie zoals die zich in de onderhavige zaak voordoet niet is aan te merken als een van de door de REK genoemde uitzonderingssituaties. In dit kader wordt overwogen dat onder een overmachtssituatie naar het oordeel van de rechtbank niet is te rekenen het geval dat een vreemdeling niet tijdig kan worden aangevoerd vanwege een transportorder waarbij van achterhaalde gegevens is uitgegaan. Daartoe is van belang dat de rechtbank transportorders niet op grond van enige wettelijke verplichting doet uitgaan, maar bij wijze van serviceverlening aan verweerder. Ook kan er niet aan worden voorbijgegaan dat niet is gebleken dat op het Aanmeldcentrum Schiphol, nadat de onderhavige transportorder daar was ontvangen, nog enigerlei actie is ondernomen om te bewerkstelligen dat alsnog een transportorder zou kunnen uitgaan naar de locatie waar eiser inmiddels verbleef. Ten slotte wordt, in het verlengde van het vorenoverwogene, overwogen dat de meerbedoelde zinsnede “in persoon dan wel in persoon bij raadsman” niet anders kan worden gelezen dan dat de wetgever hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de vreemdeling – door de rechtbank – de keus wordt gelaten in persoon dan wel bij gemachtigde te worden gehoord. Met die lezing is niet te verenigen dat ook dan aan de door de wet gestelde eis is voldaan indien niet blijkt dat de vreemdeling die keus heeft gehad. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van strijd met artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 en dat de op de vreemdeling toegepaste maatregel dient te worden opgeheven. Al hetgeen overigens door partijen is aangevoerd kan derhalve buiten bespreking blijven. Het beroep is dan ook gegrond. Gelet op het vorenstaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op f 710,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Onder de gegeven omstandigheden acht de rechtbank geen termen aanwezig om de vreemdeling een schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000. IV. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - beveelt dat de maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw ingaande 12 april 2001 wordt opgeheven; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag groot f 710,- (zegge: zevenhonderd en tien gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Bennekom, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier. Afschrift verzonden op: Conc.:WB/HL Coll.: Bp: D:B Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na de datum van deze uitspraak. Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.