
Jurisprudentie
AB1662
Datum uitspraak2001-03-07
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1193 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1193 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/1193 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar op 10 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. H. Jongman, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M. Huisman werkzaam bij Gak Nederland bv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Rensen, advocaat te Alkmaar.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1944, is laatstelijk werkzaam geweest als assistent-bedrijfsleider op een scheepswerf. Door de kantonrechter is dit dienstverband met ingang van 1 april 1995 ontbonden omdat als gevolg van een reorganisatie appellants functie kwam te vervallen.
Met ingang van 3 april 1995 is aan appellant een uitkering ingevolgde de WW toegekend zulks naar een arbeidsurenverlies van 36 uur per week.
Uit een vanwege appellant in maart 1997 ingesteld onderzoek is komen vast te staan dat gedaagde begin 1996 is begonnen met de bouw van een boot waarmee hij tot aan evenbedoeld onderzoek gemiddeld 40 uur per week bezig is geweest. Gedaagde heeft deze bezigheid niet op de werkbriefjes vermeld.
Bij besluit van 17 april 1997 heeft appellant onder verwijzing naar artikel 20, eerste lid, onder a, van de WW gedaagde met ingang van 1 februari 1996 het recht op WW-uitkering geheel ontzegd op de grond dat hij vanaf die datum werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet langer als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd. Appellant heeft daartoe overwogen dat gedaagde arbeid in het economisch verkeer heeft verricht waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht.
Bij besluiten van dezelfde datum is hetgeen aan gedaagde vanaf 1 februari 1996 tot 1 augustus 1996 respectievelijk vanaf 1 augustus 1996 tot en met 16 maart 1997 onverschuldigd aan uitkeringen is betaald van hem teruggevorderd.
De tegen deze besluiten ingediende bezwaren, hierop neerkomende dat gedaagde van opvatting is dat het bouwen van de boot moet worden gezien als een hobby en derhalve niet van belang voor de bepaling van de omvang van het recht op WW-uitkering, zijn door appellant bij besluit op bezwaar van 28 juli 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het namens gedaagde tegen het besluit van 28 juli 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit alsmede de daaraan ten grondslag liggende primaire besluiten van 17 april 1997 vernietigd en beslissingen gegeven met betrekking tot griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid):
" Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is beëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, sub a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest.
Hieronder dient volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep te worden verstaan: arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarvan het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende norm redelijkerwijs kan worden verwacht.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de in geding zijnde werk-zaamheden niet aan deze omschrijving. Vast staat weliswaar dat eiser ingaande 1 februari 1996 nagenoeg full-time aan zijn boot heeft gewerkt, daartoe in de gelegenheid gesteld doordat hij zonder werk was. Daar staat evenwel tegenover dat tussen partijen niet in geschil is dat het eisers intentie was om de onderhavige boot voor eigen beheer en gebruik te bouwen. Niet gesteld kan worden dat de werkzaamheden van eiser een bedrijfsmatig karakter hebben gedragen. De rechtbank ziet onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van eisers stelling dat van vermogensopbouw nimmer sprake is geweest en neemt als vaststaand aan dat de opbrengst van de (gedwongen) verkoop van de boot nauwelijks meer heeft bedragen dan de door eiser gemaakte kosten. Voorts is onweersproken gebleven dat eiser zich steeds beschikbaar heeft gesteld voor arbeid op de arbeidsmarkt.
Het vorenstaande overziend is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aan zijn boot verrichte werkzaamheden niet vallen binnen de hiervoor weergegeven uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkende omschrijving van het begrip “werkzaamheden uit hoofde waarvan men niet als werknemer wordt beschouwd. In zoverre heeft verweerder dan ook op onjuiste gronden geoordeeld dat het recht van eiser op WW-uitkering ingaande 1 februari 1996 is geëindigd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gegeven de samenhang tussen enerzijds het hiervoor besproken beëindigingsbesluit en anderzijds de beide terugvorderingsbesluiten van 17 april 1997 is de grondslag aan deze terugvorderingsbesluiten ontvallen, zodat eisers beroep ook op dit onderdeel gegrond is. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit, alsmede de daaraan ten grondslag liggende primaire besluiten d.dis 17 april 1997 voor vernietiging in aanmerking komen.".
Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hetgeen daartoe wordt aangevoerd komt erop neer dat appellant van mening is dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de door gedaagde verrichte activiteiten niet voldoen aan de uit de jurisprudentie van de Raad blijkende omschrijving van het begrip “werkzaamheden uit hoofde waarvan men niet als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd”. Niet voldoende is, aldus appellant, dat de in geding zijnde werkzaamheden geen bedrijfsmatig karakter hebben. Van zogeheten traditioneel vrijwilligerswerk is in dit geval geen sprake en ook kan, gelet op de omvang van de werkzaamheden, niet gesteld worden dat alleen sprake is van werkzaamheden die in de hobbysfeer liggen. Appellant verwijst in dit verband naar ’'s Raads uitspraak van 1 november 1994, gepubliceerd in RSV 1995/80.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde, ten tijde in geding woonachtig op een door hem opgeknapte oude boot, is bijna een jaar nadat hem een WW-uitkering was toegekend, begonnen met de bouw van een nieuwe boot. Hij had daartoe de beschikking over een bij een boerderij behorende schuur waarvoor hij geen huur betaalde; hij vergoedde slechts de kosten van de door hem verbruikte elektriciteit. Gedaagde had het voornemen om, wanneer deze boot gereed was, de boot die hem en zijn echtgenote tot woning diende te verkopen en met de nieuwe boot af te reizen naar Frankrijk om aldaar te genieten van zijn oude dag. Tot aan het vanwege appellant in maart 1997 ingestelde onderzoek had gedaagde ten behoeve van de te bouwen boot een bedrag van circa f 100.000,-- aan materiaal besteed. Hij is vanaf februari 1996 tot aan het onderzoek in maart 1997 (nagenoeg) fulltime met het bouwen bezig geweest en heeft hierbij niet of nauwelijks hulp van derden gehad. Naar appellant ter zitting van de Raad verklaarde was in maart 1997 ongeveer 40% van het werk aan de boot gedaan.
De Raad is van oordeel dat deze omstandigheden, tezamen genomen en in onderling verband bezien, maken dat de door gedaagde verrichte activiteiten moeten worden beschouwd als werkzaamheden uit hoofde waarvan hij niet langer als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd, met als gevolg dat het recht op uitkering eindigt naar de omvang waarin deze werkzaamheden zijn verricht.
Met appellant is de Raad van oordeel dat gedaagdes werkzaamheden voldoen aan de omschrijving van evenvermeld begrip zoals dat uit de jurisprudentie van de Raad naar voren komt. De Raad merkt daarbij op dat de term “geldelijk voordeel” zoals die in deze omschrijving voorkomt niet alleen ziet op situaties waarin sprake is of kan zijn van een op geld waardeerbare opbrengst, maar ook op gevallen waarin besparing van kosten aan de orde is. Dit laatste kan weliswaar ook spelen in het geval bijvoorbeeld onderhoud wordt gepleegd aan de eigen woning of bij bepaalde andere vormen van vrije tijdsbesteding in een situatie waarin die niet als arbeid in voormelde zin zijn te beschouwen. De Raad is evenwel van oordeel dat aard en omvang van de door gedaagde verrichte arbeid zodanig is dat in dit geval de grens van het bij wijze van hobby verrichten van bezigheden ruimschoots is overschreden.
Het vorenstaande leidt ertoe dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gedaagdes recht op uitkering van 1 februari 1997 tot en met 16 maart 1998 op grond van het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder a, van de WW is geëindigd. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
De Raad staat thans voor de vraag of het besluit op bezwaar voorzover ziende op de terugvordering van hetgeen gedaagde onverschuldigd aan uitkering is betaald in rechte stand kan houden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Uit hetgeen hiervoor ter zake van de toepassing van artikel 20, eerste lid, onder a, van de WW is overwogen, vloeit voort dat hetgeen gedaagde over de periode van 1 februari 1996 tot en met 16 maart 1997 op grond van de WW aan uitkering heeft ontvangen hem onverschuldigd is betaald.
Appellant heeft besloten om tot terugvordering over te gaan van hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald.
Hetgeen over de periode tot 1 augustus 1996 onverschuldigd is betaald, een bedrag groot f 18.874,80 welk bedrag als zodanig niet door gedaagde is betwist, is teruggevorderd met toepassing van artikel 36, eerste lid, onder a, van de WW, zoals dat artikel tot 1 augustus 1996 luidde. Appellant heeft hierbij overwogen dat sprake is van “toedoen” als bedoeld in evengenoemde bepaling. De Raad kan zich hiermee verenigen. Ook het besluit van appellant om van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik te maken door eerdergenoemd bedrag geheel terug te vorderen kan de toetsing van de Raad doorstaan.
Ook van appellants besluit om terug te vorderen hetgeen over de periode vanaf 1 augustus 1996 tot en met 16 maart 1997 onverschuldigd is betaald, een bedrag groot f 31.132,63, welk bedrag evenmin door gedaagde is betwist, kan niet gezegd worden dat appellant hierbij heeft gehandeld in strijd met de wet dan wel met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of met enig algemeen rechtsbeginsel.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en mr. Th.M. Schelfhout als leden in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
GdJ
123