Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1642

Datum uitspraak2001-05-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers33718 HA ZA 00-731
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Rolnummer: 33718 HA ZA 00-731 Uitspraak: 17 mei 2001 Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak in hoger beroep tussen: [APPELLANTE], [...] procureur: mr. J.H.J. Evers, advocaat: mr. H. den Besten te Almere en [GEINTIMEERDE] , [...] procureur: mr. E.G.M. Wiggers, advocaat: mr. G.C. Endedijk te Amsterdam. Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [appellante] en de [geintimeerde]. 1. Het verloop van de procedure In eerste aanleg Dit verloop blijkt uit: het tussen partijen gewezen vonnis d.d. 13 april 2000 van de kantonrechter te Terborg, gewezen onder rolnummer 90515 CV EXPL 99-354. In hoger beroep Dit verloop blijkt uit: het exploot van dagvaarding d.d. 10 juli 2000, waarbij [appellante] in hoger beroep is gekomen van vorenbedoeld vonnis van de kantonrechter de memorie van grieven de memorie van antwoord. 2. De ontvankelijkheid Het hoger beroep is tijdig ingesteld en het vonnis waarvan beroep is daarvoor vatbaar, zodat [appellante] in zoverre in het hoger beroep kan worden ontvangen. 3. De vaststaande feiten in hoger beroep 3.1 In hoger beroep wordt uitgegaan van de vaststaande feiten, zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld, aangezien daartegen geen specifieke grief is gericht. Bovendien kunnen de volgende feiten worden vastgesteld: Blijkens het proces-verbaal van de descente d.d. 13 oktober 1999 heeft de kantonrechter -voor zover van belang- het volgende waargenomen: “De klapdeuren kennen een afremmende terugslag. (…). De klapdeuren kunnen helemaal worden open gezet, waardoor de deuren in deze (uiterste) stand blijven staan.(…) Direct vóór of achter de klapdeuren bevinden zich geen kapstokken.” 4. De vordering in hoger beroep 4.1 [appellante] vordert dat de rechtbank bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis het eindvonnis d.d. 13 april 2000 door de kantonrechter te Terborg tussen partijen gewezen, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij vonnis, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de [geintimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van de schade, die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het ongeval van 3 februari 1995, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 1995, met veroordeling van de [geintimeerde], in de kosten van beide instanties. 4.2 De grieven luiden als volgt: Grief 1 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in r.o 5.1 van het eindvonnis van 13 april 2000: “Omdat het ongeval dateert van vóór de inwerkingtreding van titel 7.10 BW per 1 april 1997, moet de zaak worden beoordeeld naar het voor die datum geldende recht, in het bijzonder artikel 7A:1638x (oud) BW.” Grief 2 Ten onrechte heeft de kantonrechter te Terborg verzuimd na te gaan op welke wijze de [geintimeerde] [appellante] heeft geïnstrueerd en op welke wijze de [geintimeerde] toezicht heeft gehouden op de correcte naleving van de gegeven instructies. Grief 3 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in r.o. 5.4 van het eindvonnis: “Anders dan [appellante] betoogt, is het voor haar hierbij [het aanwezig zijn in de hal van de school] niet noodzakelijk geweest zich dicht bij de klapdeuren op te stellen. Tijdens de descente is geconstateerd dat de kapstokken zich niet direct vóór of achter de klapdeuren bevinden, zodat zij zich bijvoorbeeld tijdens het aangeven van jassen niet in de buurt van de klapdeuren behoefde te begeven.[…]” Grief 4 Ten onrechte overweegt de kantonrechter in r.o. 5.4 van het eindvonnis: “[…] [appellante] heeft voorts gewezen op de noodzaak van toezicht in verband met het feit dat de deur van haar klaslokaal zich dicht bij de klapdeuren bevond. In dat verband heeft zij verwezen naar het verslag van de GGD, die naar aanleiding van het onderzoek van 22 april 1997 onder meer schrijft: ‘De tochtdeur bij de hoofdingang reikt in geopende stand in de deuropening van de kleuterklas. Dit is een onveilige situatie, bij het gewone gebruik van de deuren en zeker in geval van calamiteiten; je komt tussen de deuren klem te zitten.’ [appellante] gaat er hiermee evenwel aan voorbij, dat de bevindingen van de GGD betrekking hebben op de situatie dat de deuren naar de binnenzijde van de school gericht open staan, en hiervan was in de onderhavige zaak geen sprake […]” Grief 5: De kantonrechter overweegt in r.o. 5.5 van het eindvonnis ten onrechte: “[…] Zoals de [geintimeerde] terecht heeft betoogd, kan van haar in redelijkheid niet worden verlangd dat zij tegen het gevaar van een opengaande deur bescherming biedt. In welke mate klapdeuren terugslag vertoonden, doet hierbij niet ter zake.” Grief 6: Ten onrechte overweegt de kantonrechter in r.o. 5.5. van het eindvonnis: “[…] Geenszins ondenkbaar is evenwel, dat iemand die zich in de positie van [appellante] bevond, getroffen zou zijn door de deur doordat een ander de school zou zijn binnengelopen. Ook dan zou betrokkene zijn getroffen, niet door een terugslaande deur, maar door het openen van de (klap-)deur. Het gevaar dat iemand wordt getroffen is met andere woorden inherent aan alle deuren, en beperkt zich niet tot klapdeuren. De aanwezigheid achter en in het bewegingsbereik van een willekeurig type deur geeft noodzakelijk en direct het risico van ongevallen. […]” Grief 7: Op grond van de hierboven verwoorde grieven is [appellante] van mening dat de kantonrechter ten onrechte de door [appellante] gevorderde veroordeling van de [geintimeerde] tot betaling aan [appellante] van haar schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet welke zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het ongeval van 3 februari 1995, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 1995 en de [geintimeerde] eveneens uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen in de kosten van de procedure, in eerste aanleg heeft afgewezen. 4.3 Op de bij de grieven gegeven toelichting zal zo nodig bij de beoordeling nader worden ingegaan. 5. Het verweer in hoger beroep 5.1 De [geintimeerde] concludeert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het door de kantonrechter op 13 april 2000 gewezen vonnis zal bekrachtigen, al dan niet met verbetering van gronden, althans en in ieder geval, rechtdoende in hoger beroep, [appellante] in haar vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze vordering als ongegrond en onbewezen zal ontzeggen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding, in beide instanties. 5.2 Op de door de [geintimeerde] gegeven toelichting zal zo nodig bij de beoordeling nader worden ingegaan. 6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep 6.1 Door de grieven en de daarop gegeven toelichting wordt de zaak in hoger beroep in volle omvang aan de rechtbank voorgelegd. De vraag is of de werkgever aansprakelijk is voor het aan [appellante] overkomen ongeval. Met betrekking tot het ongeval staat vast dat [appellante] staande voor de rechterklapdeur, terwijl zij de veters aan het strikken was van een kleuter, de terugslaande rechterklapdeur tegen haar hoofd heeft gekregen, doordat een andere kleuter hier doorheen rende. De gang heeft een breedte van ongeveer 2 meter. De deur van het klaslokaal van [appellante] bevindt zich op minder dan 1 meter afstand van de klapdeuren, gezien het door de GG&GD geconstateerde feit dat de geopende klapdeur met een breedte van 1 meter uitkomt in de deuropening van het klaslokaal van [appellante]. 6.2 Hoewel het ongeval heeft plaatsgevonden in februari 1995, is art. 7:658 BW van toepassing en niet art. 1638x (oud) BW, omdat art. 7:658 BW ten opzichte van art. 1638x zodanig vergelijkbaar is dat de hoofdregel van art. 68a lid 1 Ow NBW toegepast kan worden met als resultaat onmiddellijke werking. De kern van het geschil betreft de omvang van de zorgplicht van de werkgever. De eisen gesteld aan de zorgplicht van de werkgever worden begrensd door hetgeen redelijkerwijs nodig is ter voorkoming van schade. Hierbij zal de werkgever de kans op ongevallen, de ernst van de eventuele gevolgen, de bezwaarlijkheid van veiligheidsmaatregelen en het ervaringsfeit dat een werknemer zelf niet steeds alle voorzichtigheid in acht zal nemen ter voorkoming van ongelukken in aanmerking moeten nemen en binnen de gegeven omstandigheden een optimaal veiligheidsniveau moeten nastreven. 6.3 [appellante] heeft enerzijds aangevoerd dat de [geintimeerde] tekortgeschoten is in haar zorgplicht door [appellante] geen instructies te geven met het oog op gevaarscheppend handelen van kinderen en niet heeft toegezien op de naleving ervan. De rechtbank begrijpt [appellante] aldus dat de [geintimeerde] had moeten voorkomen dat [appellante] in de uitoefening van haar werkzaamheden schade zou lijden door terugslaande klapdeuren, door [appellante] in het bijzonder te instrueren om de klapdeuren, alvorens de kinderen naar buiten te laten gaan, open te stellen en op de naleving van deze instructie toe te zien. Anderzijds heeft [appellante] aangevoerd dat de terugslaande klapdeuren uitgevoerd hadden kunnen worden met bepaalde deurdrangers/vloerveren, waardoor de terugslag beperkt of afwezig zou zijn geweest. 6.4 Door de [geintimeerde] is gesteld dat het de taak van [appellante] was om de klapdeuren tijdelijk open te stellen, zodat de kinderen het schoolgebouw ordentelijk konden verlaten. Toepassing van deze instructie zou het terugslaan van de klapdeur tegen het hoofd van [appellante] hebben voorkomen. Ter gelegenheid van de descente is vastgesteld dat de deuren in de uiterste stand kunnen blijven staan. [appellante] heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. 6.5 Nu de instructie m.b.t. het tijdelijk openstellen van de klapdeuren en controle op naleving van deze instructie relevant is ter voorkoming van ongevallen zoals aan [appellante] overkomen, zal de [geintimeerde] op grond van art. 7:658 lid 2 BW worden toegelaten tot bewijs van haar stelling. 6.6 Om proceseconomische redenen wordt het volgende overwogen. Indien de [geintimeerde] niet slaagt in dit bewijs, staat vast dat zij in haar zorgplicht is tekortgeschoten en is zij aansprakelijk voor de als gevolg van deze schending geleden schade van [appellante], nu tussen partijen vaststaat dat [appellante] is geraakt door een terugslaande klapdeur. Mocht de [geintimeerde] wel in het haar opgedragen bewijs slagen, dan heeft zij op dit punt haar zorgplicht niet geschonden. Dan is relevant hetgeen [appellante] aanvoert met betrekking tot de terugslag van de klapdeuren. 6.7 Met betrekking tot de klapdeuren heeft de [geintimeerde] aangevoerd dat uit het door de GG&GD in april 1997 uitgevoerde onderzoek naar hygiëne en veiligheid in de school, overeenkomend met de ten tijde van het ongeval bestaande situatie, blijkt dat de deuren zijn goedgekeurd. De GG&GD heeft geen kritische kanttekeningen geplaatst bij de terugslag van de klapdeuren en geen aanbevelingen gedaan tot vervanging van de klapdeuren. De deuren voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften. Met het oog op de brandveiligheid is het van belang dat de klapdeuren naar beide zijden en eenvoudig kunnen worden geopend. Op de school heeft zich nimmer een incident met de klapdeuren voorgedaan. Dergelijke deuren zijn niet ongebruikelijk voor basisscholen. Door de [geintimeerde] is met beroep op een door Aegon verricht onderzoek van de klapdeuren verdedigd dat de terugslag hooguit dertig centimeter zou zijn. 6.8 Door [appellante] is betwist dat de terugslag van de tochtdeuren hooguit dertig centimeter zou bedragen. Bovendien voert zij aan dat van de [geintimeerde] mocht worden verwacht dat zij met vloerveren of anderszins voorzorgsmaatregelen zou nemen, zodat in het geheel geen terugslag kon optreden, en aldus ongevallen voorkomen zouden worden. 6.9 De rechtbank is van oordeel dat van de [geintimeerde] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij maatregelen neemt die bescherming bieden tegen het algemene gevaar dat een deur open kan gaan. Het ongeval in casu echter heeft betrekking op de terugslag van de klapdeur. De mate van feitelijke terugslag van de klapdeur kan wel relevant zijn voor het oordeel of sprake is van een schending van de zorgplicht van de werkgever. De mate van terugslag is bepalend voor het risico van ongevallen door het terugslaan van de klapdeur, en is derhalve maatgevend voor het antwoord op de vraag of van de werkgever mag worden verwacht dat hij tegen dit risico veiligheidsmaatregelen neemt. Bij de descente is wel geconstateerd dat de klapdeuren een afremmende terugslag hadden, maar de omvang van de terugslag is niet genoteerd. Het enkele feit dat de GG&GD de klapdeuren heeft goedgekeurd, betekent niet dat de [geintimeerde] zonder meer aan haar zorgplicht met betrekking tot deze klapdeuren heeft voldaan. In het overgelegde rapport wordt geen melding gemaakt van enige terugslag van de deuren. Als men daarbij in aanmerking neemt dat er volgens de [geintimeerde] een instructie bestond om de klapdeuren open te stellen op het moment dat de kinderen het lokaal verlieten, is niet zeker of dit punt onderdeel van het onderzoek is geweest. Derhalve zal de [geintimeerde] worden belast met het bewijs dat de terugslag van de deur niet zodanig was dat uit het oogpunt van veiligheid maatregelen genomen hadden moeten worden teneinde de terugslag van de klapdeuren te verminderen. Hierbij geeft de rechtbank de [geintimeerde] in overweging het reeds door of namens Aegon vervaardigde onderzoeksrapport in het geding te brengen, omdat beoordeeld moet worden hoe de terugslag van de klapdeur was op het moment van het aan [appellante] overkomen ongeval. Niet uit te sluiten is dat een oordeel van deskundige(n) voor de beantwoording van deze vraag vereist is. Daarom zal aan partijen, aansluitend aan de getuigenverhoren, de gelegenheid worden geboden zich op dat punt nader uit te laten, waartoe reeds thans een comparitie van partijen wordt gelast. 6.9 Bovenstaande leidt tot na te melden beslissing. Ieder verdere beslissing zal worden aangehouden. De beslissing in hoger beroep De rechtbank rechtdoende in hoger beroep, laat de [geintimeerde] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat De [geintimeerde] [appellante] heeft geïnstrueerd de klapdeuren tijdelijk open te stellen op de daarvoor bepaalde tijden en heeft gecontroleerd op naleving van deze instructie; laat de [geintimeerde] toe tot bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat de terugslag van de klapdeuren niet zodanig was dat uit het oogpunt van veiligheid maatregelen genomen hadden moeten worden teneinde de terugslag van de klapdeuren te verminderen; gelast aansluitend aan de getuigenverhoren een comparitie van partijen op nader te bepalen plaats en tijd; bepaalt dat, zo de [geintimeerde] het bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, getuigen zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank, Martinetsingel 2 in Zutphen, voor mr. J.A.M. Strens-Meulemeester, hierdoor benoemd tot rechter-commissaris, op een nader te bepalen datum; verwijst de zaak naar de enquêterol van 31 mei 2001 om partijen in de gelegenheid te stellen opgave te doen van het aantal en de personalia van de te horen getuigen bij (tegen)getuigenverhoor alsmede om de verhinderdata over de periode van juni 2001 tot september 2001 over te leggen, voor welk overleggen geen uitstel zal worden verleend, derhalve ambtshalve peremptoir; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mrs. D. Vergunst, W.H. Westhuis en J.A.M. Strens-Meulemeester en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2001. St/Wh/Vg