
Jurisprudentie
AB1623
Datum uitspraak2001-04-24
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/03722
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/03722
Statusgepubliceerd
Uitspraak
TdK
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 98/03722
U i t s p r a a k
op het beroep van de Stichting Researchfonds X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1992 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting met nummer V.01.
1. Navorderingsaanslag en bezwaar
1.1. De navorderingsaanslag, gedagtekend 31 december 1997, is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 196.854,- en bedraagt ƒ 78.740,- zonder verhoging. Aan heffingsrente is ƒ 11.256,- berekend.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag bij uitspraak van 12 oktober 1998 gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
2.1. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden te Arnhem op 6 maart 2001. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door A, bestuurslid van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
2.3. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden, worden, met bijlagen, als hier herhaald en ingelast beschouwd.
2.4. De Inspecteur heeft ter zitting geen bezwaar gemaakt tegen het overleggen van de bij de pleitnota van belanghebbende gevoegde bijlagen en een afschrift van zijn brief van 4 november 1998 aan A met aangehechte bijlagen.
3. De vaststaande feiten
3.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken de volgende feiten vast.
3.2. Belanghebbende is opgericht bij notariële akte van 7 april 1978. Blijkens haar statuten is haar doel primair het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de oogheelkunde en voorts - onder meer - het beschikbaar stellen van gelden voor wetenschappelijke projecten.
3.3. Belanghebbende is aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling zoals genoemd in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956.
3.4. Tussen belanghebbende en de Belastingdienst P heeft in 1985 een gesprek plaats gevonden over de fiscale status (de transparantie en de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting) van belanghebbende. Naar aanleiding van dit gesprek is met de Belastingdienst een aantal afspraken gemaakt, waaronder de afspraak dat belanghebbende jaarlijks een exemplaar van de balans en de winst- en verliesrekening aan de Inspecteur zou toezenden.
3.5. Belanghebbende heeft in de jaren na 1985 geen jaarstukken aan de Belastingdienst gezonden. Het eerste daarop volgend gesprek tussen de gemachtigde van belanghebbende, de heer B, en de heer C van de Belastingdienst heeft pas op 26 januari 1995 plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft de heer B de meest recente jaarrekeningen, waarin ook de cijfers over 1992 waren opgenomen, ter inzage aangeboden. Omdat niet duidelijk was of en in hoeverre belanghebbende belastingplichtig was voor de vennootschapsbelasting, heeft de Inspecteur besloten een nader onderzoek in te stellen. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat belanghebbende structureel overschotten behaalde en dat haar vermogen tussen 1985 en 1995 aanzienlijk was gestegen.
3.6. Belanghebbende heeft voor het jaar 1992 geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan en heeft niet om uitreiking van een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 1992 gevraagd.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen:
a. ontbreekt een nieuw feit dat het vaststellen van de navorderingsaanslag verhindert;
b. zo neen, is aan de zijde van belanghebbende sprake van kwade trouw waardoor de Inspecteur niettemin terecht de navorderingsaanslag heeft vastgesteld;
c. drijft belanghebbende een onderneming;
d. zo ja, drijft belanghebbende een onderneming voor het geheel van haar activiteiten;
e. zo ja, is de vrijstelling van artikel 5, aanhef en onderdeel c, ten eerste van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) juncto artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 van toepassing.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4.3. Zij hebben daaraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Door de gemachtigde van belanghebbende
In eerste termijn:
Anders dan de Inspecteur stelt verricht belanghebbende feitelijk geen onderzoeken. Zij ontvangt slechts gelden. Belanghebbende beroept zich op door de Belastingdienst bij haar gewekt vertrouwen. Blijkens bijlage 2 bij de pleitnota heeft de heer C in het gesprek dat hij op 26 januari 1995 met de heer B voerde, zich akkoord verklaard met de onbelastbaarheid van de giften aan en de beleggingsopbrengsten van belanghebbende. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek zou daarom alleen sprake kunnen zijn van een belastingplicht met betrekking tot het met de onderzoeken behaalde netto resultaat. Hij verwijst in dat verband ook naar de gespreksnotitie van de heer B van 17 mei 1995 die als bijlage 4 aan de pleitnota is gehecht.
In tweede termijn:
De Inspecteur was reeds in januari 1995 op de hoogte van de cijfers van belanghebbende en heeft in 1995 alle gelegenheid gehad vragen te stellen aan belanghebbende en eventueel nog ontbrekende inlichtingen bij haar in te winnen. Hij bestrijdt dat de Inspecteur een serieus onderzoek heeft gedaan naar stichtingen als die van belanghebbende. Door of namens de Inspecteur heeft nooit iemand in dit verband contact opgenomen met belanghebbende. Wel heeft belanghebbende zelf aan de Inspecteur een lijst met namen van soortgelijke stichtingen als belanghebbende ter hand gesteld.
Door de heer A
Hij begrijpt niet dat het onderzoek van de heer C op dood spoor is geraakt. Deze heeft hem tijdens het onderzoek niet benaderd, terwijl hij toch bij uitstek het eerste aanspreekpunt zou zijn geweest nu hij onder meer ook verbonden is aan het Researchfonds X te Z
De activiteiten van belanghebbende zijn zeer beperkt: zij ontvangt via een op de facturen aangebrachte code slechts een deel van de door het D-ziekenhuis in rekening gebrachte bedragen, met name ter zake van bepaalde door dat ziekenhuis verrichte niet al te zeer persoonsgebonden onderzoeken. Daarnaast stelt zij de begroting en de jaarrekening vast en beoordeelt zij de aanvragen van subsidies. Zij heeft geen mensen in dienst. Gezien haar unieke karakter treedt zij niet in concurrentie. Zij ontvangt alleen donaties uit pure vrijgevigheid.
Door de Inspecteur
In eerste termijn:
Belanghebbende is voor de vennootschapsbelasting voor het eerst beschreven in 1994.
In tweede termijn:
Eind 1994 is hij begonnen met een onderzoek naar de belastingplicht van stichtingen als belanghebbende. Op zijn verzoek om nadere inlichtingen kreeg hij alleen de statuten toegezonden. Daarop heeft hij belanghebbende een aangiftebiljet toegezonden dat hem oningevuld werd geretourneerd.
Hij heeft geen bezwaar tegen overlegging door de heer A van de brief van 4 november 1998 afkomstig van de Belastingdienst, gericht aan de heer A met aangehecht verslag van het gesprek van 23 juni 1998 en een handgeschreven notitie van 19 augustus van dat jaar.
4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak en voorts, primair, tot vernietiging van de navorderingsaanslag wegens het ontbreken van een nieuw feit dan wel het ontbreken van kwade trouw, en subsidiair tot vernietiging van de navorderingsaanslag wegens het niet bestaan van belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Zo zij naar het oordeel van het Hof wel belastingplichtig is, concludeert zij primair tot vermindering van de navorderingsaanslag wegens aanspraak op de subjectieve vrijstelling van artikel 5, aanhef en letter c, ten eerste van de Wet, subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslag wegens partiële belastingplicht.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR, kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting evenwel navorderen - onder meer - indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten. Ingevolge de tweede volzin van voornoemd artikellid, kan een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5.2. Vaststaat dat reeds in 1985 tussen belanghebbende en de Belastingdienst een gesprek heeft plaatsgevonden waarin de belastingplicht van belanghebbende voor de vennootschapsbelasting aan de orde is gesteld. Voorts blijkt uit de als bijlage 1 bij de pleitnota van belanghebbende behorende brief van de heer C van 31 maart 1995 aan de gemachtigde van belanghebbende, de heer B, dat tussen hen op 26 januari 1995 een gesprek heeft plaatsgevonden over de eventuele belastingplicht van belanghebbende. Dit wordt bevestigd door de door belanghebbende als bijlage 2 bij haar pleitnota overgelegde gespreksnotitie van 26 januari 1995.
5.3. In de als bijlage 3 bij de pleitnota van belanghebbende overgelegde brief van 29 maart 1998 van de heer B aan de heer C wordt vermeld dat belanghebbende tijdens het op 26 januari 1995 gevoerde gesprek de meest recente jaarrekeningen ter inzage heeft verstrekt, dat de Inspecteur op grond daarvan van mening was dat sprake was van gedeeltelijke belastingplicht en dat de Belastingdienst niet meer beschikte over het dossier waarin de eerder gemaakte afspraken tussen belanghebbende en de Belastingdienst waren vastgelegd. Tevens valt uit voornoemde brief op te maken dat de heer C in een tweede gesprek met de heer B op 17 mei 1995 zijn standpunt inzake de belastingplicht heeft gehandhaafd, dat de heer C de heer B in juli 1995 heeft gebeld met de mededeling dat het dossier terecht was en dat hij nog een vergelijking met andere stichtingen wilde maken om te beoordelen in hoeverre sprake was van belastingplicht. De Inspecteur heeft het bestaan en de inhoud van deze geschriften niet weersproken noch is het Hof anderszins gebleken dat een en ander zich niet op de hiervoor beschreven wijze heeft voorgedaan.
5.4. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur onder de hiervoor onder 5.2. en 5.3 omschreven omstandigheden op 31 december 1995, te weten de laatste dag van de in artikel 11, derde lid, van de AWR - voor het onderhavige jaar 1992 - genoemde driejaarstermijn, er redelijkerwijs mee bekend had kunnen zijn of en in hoeverre bij belanghebbende sprake was van een belastingplicht. Nu reeds vanaf 1985 bij de Inspecteur bekend was dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig was voor de vennootschapsbelasting en die mogelijkheid zich blijkens de in de loop van 1995 gevoerde gesprekken tussen belanghebbende en de Inspecteur naar het oordeel van laatstgenoemde duidelijker manifesteerde, had van de Inspecteur mogen worden verwacht dat hij het in de loop van het jaar 1995 ingestelde onderzoek met meer voortvarendheid ter hand zou hebben genomen en in ieder geval vóór de afloop van 1995 - eventueel ter behoud van rechten - een primitieve aanslag voor het jaar 1992 zou hebben vastgesteld. Door dit na te laten heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan. Het voorgaande houdt in dat de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de navorderingsaanslag niet beschikte over een feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR.
5.5. Vaststaat dat belanghebbende voor de heffing van vennootschapsbelasting (ook) geen aangifte heeft gedaan met betrekking tot het jaar 1992. Belanghebbende verdedigt deze handelwijze met een beroep op een met de Belastingdienst in het verleden gemaakte afspraak inzake het niet-bestaan van belastingplicht en - voorzover in 1995 het bestaan van die afspraak ter discussie is gesteld - dat in 1995 tussen haar en de Belastingdienst nog een open discussie werd gevoerd over het antwoord op de vraag of zij op die afspraak mocht vertrouwen en of en zo ja voor welk deel en met ingang van wanneer sprake was van belastingplicht. Deze gang van zaken wordt bevestigd door de hiervóór onder 5.3. genoemde brief. Van belang is in dit verband ook dat de Inspecteur ter zitting niet heeft bestreden hetgeen de gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld, te weten dat belanghebbende zelf feitelijk geen onderzoeken verricht doch slechts gelden ontvangt en daarom niet in concurrentie treedt alsmede hetgeen door de heer A met betrekking tot de activiteiten belanghebbende is aangevoerd. Aldus kan niet worden gezegd dat ten aanzien van belanghebbendes standpunt omtrent het niet bestaan van belastingplicht sprake is van een niet pleitbaar standpunt.
5.6. De feiten als voormeld onder 5.5. en het door het Hof daaraan verbonden oordeel dat belanghebbende zich voor het niet doen van de aangifte heeft kunnen beroepen op een pleitbaar standpunt, brengen mee dat geen sprake is van kwade trouw als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet heeft gehouden aan de afspraak om vanaf 1985 jaarlijks een exemplaar van de winst-en-verliesrekening aan de Inspecteur te zenden, kan daarin geen verandering brengen. Nu aan de bevoegdheid tot navorderen de grondslag is komen te ontvallen, behoeven de geschilpunten zoals formuleerd onder 4.1. onderdelen c tot en met d geen bespreking.
5.7. Een en ander brengt mee dat de uitspraak van de Inspecteur niet in stand kan blijven en dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd.
6. Slotsom
Het beroep van belanghebbende is gegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met het beroep in de onderhavige zaak en het beroep in de daarmee samenhangende zaak onder nummer 98/03621 redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof berekent deze kosten in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures op (1 + 1) × ƒ 710,- × 2 × 1 = ƒ 2.840,-.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de bestreden uitspraak, alsmede de daarbij gehandhaafde navorderingsaanslag;
gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,-;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 2.840,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan te Arnhem op 24 april 2001 door mr Röben, voorzitter, mw mr De Kroon en mr Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr Egberts, fiscaal-jurist, en de heer Wagener als griffier.
(N.Th. Wagener) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 april 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.