Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1619

Datum uitspraak2001-01-03
Datum gepubliceerd2001-05-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7476 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 98/7476 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 12 augustus 1996 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 22 september 1996 ingetrokken op de grond dat appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is. De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 4 september 1998 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld, waarna mr C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, namens appellant een aanvullend beroepschrift heeft ingediend. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft mr de Roy van Zuydewijn bij brieven van 25 juni 1999, 23 februari 2000 en 7 juni 2000 nadere stukken in het geding gebracht. Gedaagde heeft bij brief van 29 maart 2000 gereageerd op het aanvullend beroepschrift en heeft bij brief van 19 mei 2000 een vraag van de Raad beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 november 2000, waar namens appellant is verschenen mr De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E. van Hilten, werk-zaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellant heeft op 27 mei 1980 zijn werk als plaatbewerker in dienst van [werkgever] B.V. te [vestigingsplaats] definitief gestaakt wegens maagklachten als gevolg van een in 1979 opgelopen schotwond. Ingaande 26 mei 1981 heeft gedaagde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO aan appellant toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1984 is appellant met toestemming van gedaagde teruggekeerd naar Turkije, alwaar hij sindsdien woont. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ingaande 22 september 1996 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit liggen -onder meer- medische beoordelingen ten grondslag van de ongevalsverzekeringsarts dr J.D.K. Munting, van de cardioloog dr A. Vermeulen, de psychiater J.K. van der Veer, die allen op hun vakgebied geen afwijkingen bij appellant hebben vastgesteld, en een verzekeringsgeneeskundige die tot de slotsom is gekomen dat appellant in staat is te achten zijn eigen werk als plaatbewerker en ander werk te verrichten. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er in verband met geschiktheid voor het eigen werk geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, overwegende dat appellant, gelet op de beschikbare medische gegevens en met name het rapport van de door haar ingeschakelde psychiater D. Kok, in staat moet worden geacht zijn eigen werk te verrichten. Namens appellant is dit oordeel in hoger beroep betwist. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, wat het medische aspect betreft, op een toereikende grondslag berust. Gedaagdes verzekeringsgeneeskundige heeft door een drietal medisch specialisten verslag laten uitbrengen omtrent de medische toestand van appellant en is op grond van de rapporten van deze medici en zijn eigen bevindingen tot de slotsom gekomen dat geen noemenswaardige en/of relevante stoornissen zijn vast te stellen op energetisch, motorisch, cognitief of psychosociaal terrein, of ten aanzien van de bestendigheid, die zijn belastbaarheid in enige mate zouden hebben verminderd in relatie met de beroepsuitoefening. Voorts heeft de verzekeringsgeneeskundige geconcludeerd dat geen sprake is van afgenomen beroepsvaardigheden en dat appellant in staat is om te hervatten in duurzaam loonvormende arbeid in eigen werk en ander werk. De door de rechtbank ingeschakelde psychiater Kok heeft deze conclusies onderschreven, overwegende dat sprake is van een functioneel klachtenpatroon dat niet als ziekte te interpreteren is. De Raad ziet geen aanleiding de conclusies van de deskundigen en de verzekeringsgeneeskundige in twijfel te trekken. Het feit dat de Turkse artsen dr M. Biyikli en dr M. Inceköy appellant wel arbeidsongeschikt hebben geacht vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen, nu uit de rapportage van deze artsen niet blijkt op welke objectiveerbare medische afwijkingen zij hun oordeel hebben gebaseerd. Voorts heeft ook de psychiater Van der Veer geen zodanige afwijkingen bij appellant vastgesteld en vermag de Raad aan de bevindingen van de psycholoog drs B N V. Hoogeveen, welke in betekenende mate afwijken van die van beide hiervoor genoemde psychiaters, geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. Ten slotte kan ook het feit dat appellant sinds het schietincident in 1979 één nier en zijn milt mist niet tot een ander oordeel leiden, nu niet is aangetoond of gebleken dat daaruit beperkingen tot het verrichten van zijn werk voortvloeien. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat voor appellant geen uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen gelden en dat hij op en na 22 september 1996 in staat moet worden geacht zijn werk als plaatbewerker, zoals door gedaagde nader omschreven in het arbeidskundig rapport van 22 maart 2000, te verrichten. Voorts is de Raad van oordeel dat op geen enkele wijze is gebleken van bevoegdelijk door of namens gedaagde gedane uitdrukkelijke of ondubbelzinnige mededelingen op grond waarvan bij appellant het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt kan zijn dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen niet gewijzigd zouden (kunnen) worden. Ten aanzien van de door gedaagde gehanteerde uitlooptermijn van twee maanden na verzending van de brief van 22 juli 1996 aan appellant, stelt de Raad vast dat deze termijn in overeenstemming is met het door gedaagde gevoerde beleid ten aanzien van de uitlooptermijn voor personen wonend in het buitenland. Appellant voldoet namelijk niet aan één van de vier in dat beleid genoemde voorwaarden, te weten de voorwaarde dat de intrekking van de uitkeringen is gebaseerd op geschiktheid voor andere passende arbeid dan zijn eigen werk. Op grond van dit beleid kan er echter ook aanleiding zijn de langere uitlooptermijn (van zes maanden) te hanteren in gevallen waarin niet aan alle (vier) voorwaarden is voldaan, maar waarin het feitencomplex niet wezenlijk verschilt van die waarin aan alle voorwaarden is voldaan. Uit de gedingstukken is de Raad niet -op enigerlei wijze- gebleken dat gedaagde getoetst heeft of ten aanzien van appellant een zodanige uitzondering aan de orde is. Een dergelijke toetsing had naar 's Raads oordeel, gelet op de omstandigheden van dit geval, dienen plaats te vinden. Uit 's Raads jurisprudentie, onder meer de uitspraak van 20 april 1993 (RSV 93/163), en gedaagdes beleid, vloeit immers voort dat in gevallen waarin de intrekking van de uitkeringen is gebaseerd op geschiktheid het eigen werk weer te verrichten, maar waarin het dienstverband met de werkgever is verbroken, in beginsel -evenals bij geschiktheid voor passend werk- een uitlooptermijn van twee maanden in acht moet worden genomen. Ten aanzien van appellant doet zich een zodanige situatie voor. Dit betekent dus dat het geval van appellant wat betreft de te hanteren uitlooptermijn (in Nederland) niet wezenlijk verschilt van gevallen waarin sprake is van geschiktheid voor passende functies en evenmin van de gevallen bedoeld in gedaagdes beleid. Het bestreden besluit is derhalve voor wat betreft de gehanteerde uitlooptermijn onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en kan op die grond niet in stand blijven. Bij het voorbereiden van een nieuw besluit zal gedaagde tevens hetgeen de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 14 juli 1999 (RSV 99/240 en USZ 99/223), in acht dienen te nemen. [redactie: url('AA8620',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=22337)] Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak alsmede het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op ¦ 1.775,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en ¦ 1.420,- in hoger beroep. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat het Lisv het griffierecht ad ¦ 210,- aan appellant dient te vergoeden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 3.195,- te betalen aan appellant; Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ¦ 210,- vergoedt. Aldus gegeven door mr T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2001. (get.) T.L. de Vries. (get.) M.B.M. Vermeulen. IS +Q