
Jurisprudentie
AB1618
Datum uitspraak2001-03-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/488
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/488
Statusgepubliceerd
Indicatie
Artikel 54d Wet IB 1964 (tekst 1998) jo artikel 55, lid 5 Wet IB 1964, alleenstaande-ouderaftrek. In casu bestond tussen samenwoners geen op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking. Geen indeling in tariefgroep 4.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Y, belanghebbende,
tegen
de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren P, de inspecteur, gedagtekend 24 januari 2000, betreffende de ten name van belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 maart 2001.
Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. In haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 heeft belanghebbende, geboren in 1954 en ongehuwd, tariefgroep 4 geclaimd. In zijn brief van 15 november 1999 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat zij niet in tariefgroep 4 kan worden ingedeeld, omdat zij in het belastingjaar niet gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd uitsluitend met kinderen, die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 29.796 en heeft belanghebbende daarbij ingedeeld in tariefgroep 2. De inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. In geschil is of de inspecteur belanghebbende terecht in tariefgroep 2 heeft ingedeeld, dan wel dat zij in tariefgroep 4 ingedeeld dient te worden.
3. Op het adres van belanghebbende, a-straat 1 te P, stond, behalve belanghebbende en haar dochter, gedurende heel 1998 de heer A ingeschreven.
4. In haar beroepschrift heeft belanghebbende gesteld dat A een onderhuurder is, dat hij haar ƒ 200 contant per maand betaalt en dat hij er bijna nooit is. Ter zitting heeft belanghebbende het volgende verklaard:
A is een kennis van mijn broer en ik ken hem al heel lang. Ik wilde hem helpen toen hij na een ruzie een woning zocht. Hij is nog steeds op zoek naar een eigen woning. Toen hij kwam, enige jaren geleden, had hij voornamelijk kleding bij zich. Verder bezat hij weinig spullen. Hij werkt fulltime in het ziekenhuis waar hij ook eet en zich wast.
Mijn woning is niet zo groot. Zij bestaat uit een woonkamer van ongeveer 20m², twee kleine slaapkamers, een smalle keuken en een badkamer. Mijn thuiswonende dochter heeft haar eigen slaapkamer.
A heeft een sleutel van mijn huis. Als hij in mijn huis overnacht, een paar keer per week, slaapt hij op de bank; hij heeft geen eigen kamer in mijn woning. Hij zal ook wel eens elders slapen, daarover weet ik niets. Wij hebben geen last van elkaar. Soms komt hij ’s avonds al en dan kijken we samen televisie.
A is niet getrouwd. Wellicht heeft hij een vriendin in het ziekenhuis, maar daarover praten we niet.
5. Artikel 54 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) luidt als volgt:
“Ingedeeld wordt:
(…);
d. in tariefgroep 4: de belastingplichtige die de alleenstaande-ouderaftrek maar niet de
aanvullende alleenstaande-ouderaftrek geniet;
(…).”
Artikel 55, vijfde lid, Wet IB 1964 luidt: “De (…) belastingplichtige geniet de alleenstaande-ouderaftrek indien hij, ongehuwd zijnde, in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met een kind (…) dat in belangrijke mate door hem is onderhouden, en hij deze huishouding gedurende die tijd heeft gevoerd met geen ander dan kinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt. (…)”
6. De Memorie van Antwoord vermeldt over artikel 55: “(…) bij de vraag of een belastingplichtige voor zich alleen dan wel gezamenlijk met een ander een huishouding voert (is) de wijze waarop wordt voorzien in huisvesting en voeding het belangrijkste criterium. Daarbij komt aan het eerste aspect - de wijze waarop in de huisvesting wordt voorzien - naar ons oordeel doorslaggevende betekenis toe in die zin dat tussen personen die niet gezamenlijk voorzien in huisvesting geen gezamenlijke huishouding kan bestaan. Voorts zal ingeval meer personen gebruik maken van een wooneenheid naar ons oordeel slechts dan geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat. Dit laatste is, zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, het geval bij onderverhuur, het houden van kostgangers en inwonend huispersoneel.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 121, nr. 5, blz. 8).
7. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tezamen met A gedurende meer dan zes maanden in 1998 een huishouding heeft gevoerd. A had vóór 1998 zijn kleding naar belanghebbendes huis overgebracht. Hij had verder niet veel bezittingen. A had gedurende het gehele jaar 1998 de beschikking over een sleutel van het huis van belanghebbende. A sliep er een paar keer per week, maar had er geen eigen zelfstandige woon- of slaapruimte. Belanghebbende en A keken samen in de woonkamer van belanghebbende televisie. Deze situatie bestond in 1998 reeds enige jaren. Daar komt bij dat belanghebbende niet gesteld heeft dat A niet op haar adres woonde. Een en ander betekent dat belanghebbende en A niet een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking hadden en dat belanghebbende niet gedurende meer dan zes maanden in 1998 een huishouding uitsluitend met een kind jonger dan 27 jaar heeft gevoerd.
8. Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig om een partij te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 15 maart 2001 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, door het lid van de belastingkamer en de griffier ondertekend.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is een griffierecht verschuldigd. Na het verzoek tot vervanging ontvangt U van de griffier een nota griffierecht.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.