
Jurisprudentie
AB1607
Datum uitspraak2001-01-18
Datum gepubliceerd2001-05-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8255 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-05-16
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/8255 MAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/8255 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 15 oktober 1998 onder nr. AWB 97/12441 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr M.P.W. Steuten, werkzaam bij de ACOM, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr F. van der Meyden, werkzaam op het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
Appellant, geboren in 1948 en werkzaam als [rang] van het wapen van [dienstonderdeel], heeft in 1997 een verzoek gedaan om toewijzing van de functie van [functie] bij de Militaire Inlichtingendienst (MID), aan welke functie de rang van eerste-luitenant is verbonden. De zogeheten FOFE van deze functie (een formulier met de functie-omschrijving en functie-eisen) vermeldde onder de kop "overige eisen":
"I.v.m. de leeftijdsopbouw in relatie tot toekomstige vulling en doorstroom/leeftijdsopbouw in organisatie gaat de voorkeur uit naar een kandidaat van maximaal 45 jaar."
Op appellants verzoek is afwijzend beslist bij besluit van 2 juli 1997, welke afwijzing na administratief beroep is gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van gedaagde van 6 oktober 1997.
De motivering van het primaire besluit luidde, in het voetspoor van het advies van de betrokken selectie-commissie:
"De reden van voorkeur voor een andere kandidaat is dat er gelet op het feit er meerdere kandidaten zijn, de voorkeur uitgaat naar een kandidaat van maximaal 45 jaar."
In het bestreden besluit wordt overwogen:
"De eis van een maximale leeftijd van 45 jaar komt voort uit een organisatiebelang. De Militaire Inlichtingen Dienst (MID) wordt momenteel geherstructureerd. Eén van de doelen van deze herstructurering is het verbeteren van de leeftijdsopbouw binnen het dienstvak om daardoor een betere doorstroom te kunnen garanderen. Na een functievervulling in de rang van eerste-luitenant wordt de desbetreffende militair geacht een functie te vervullen in de rang van kapitein. Tevens wil de MID op deze manier de specialistische kennis van de militairen langer vasthouden.
In dit kader heeft men tevens de duur functievervulling verlengd tot 5 jaar. Doordat de werkzaamheden binnen de MID zeer specialistisch zijn, kost het veel tijd om de militairen goed in te werken op voor hen nieuwe functies. Wanneer een militair reeds na drie jaar zijn functie zou verlaten, betekent dit dat de organisatie nauwelijks rendement haalt uit de functievervulling van deze militair. Om het rendement van de functievervullingen binnen de MID te verhogen is besloten de duur functievervulling te verlengen tot 5 jaar."
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Hij heeft onder meer doen stellen dat hem vanwege zijn leeftijd onder de brede noemer van het organisatiebelang ten onrechte een discriminerende behandeling ten deel is gevallen. Appellant is van mening dat ten onrechte het al dan niet jonger zijn dan 45 jaar is gehanteerd als selectiecriterium. Voor het hanteren van het leeftijdscriterium in deze selectieprocedure is zijns inziens geen enkele deugdelijke rechtvaardigingsgrond aangevoerd c.q. aan te voeren.
De Raad ziet zich voor de vraag gesteld of het hanteren van de leeftijdsgrens van 45 jaar moet worden aangemerkt als een ongeoorloofd onderscheid als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 25 maart 1993, TAR 1993, 99, is het ingevolge artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 IVBPR niet alleen op de in die artikelen met name genoemde gronden maar op welke grond dan ook, verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, tenzij zulks wordt gerechtvaardigd door redelijke en objectieve gronden. Hoewel het leeftijdscriterium in voornoemde bepalingen niet expliciet is vermeld, is de Raad van oordeel dat die bepalingen tevens zien op onderscheid naar leeftijd zoals in het onderhavige geval aan de orde.
De vraag moet dan worden beantwoord of het door gedaagde jegens appellant toegepaste onderscheid naar leeftijd is gebaseerd op redelijke en objectieve gronden.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. De door gedaagde aangegeven redenen kunnen niet worden aangemerkt als redelijke en objectieve gronden voor het gehanteerde onderscheid naar leeftijd, te meer niet nu zij op geen enkele wijze geconcretiseerd en/of nader onderbouwd zijn. Naast de geciteerde overwegingen is nog slechts beschikbaar een van de zijde van de personeelsdienst opgesteld intern memorandum, luidend:
"Betrokkene is afgewezen op grond van zijn leeftijd. Binnen 898 VBDBAT wordt de Lnt functie vervuld voor een termijn van 5 jaar. De bedoeling is dat degene die deze functie bekleedt doorstroomt naar een kapiteinsfunctie. Betrokkene zou op dat moment ruim 53 jaar zijn.
Aangezien er meerdere kandidaten naar deze functie hebben gesolliciteerd die wel aan deze overige eis voldeden is er voor gekozen om deze kandidaten voor keur 1 te plaatsen."
Naar ook ter zitting is gebleken is de doorstroming naar een kapiteinsfunctie na vijf jaar geen hard gegeven. Een positieve beslissing op een verzoek als dat van appellant om toewijzing van de onderhavige functie strekt niet verder dan die functie. Na de vervulling van de onderhavige luitenantsfunctie gedurende - in dit geval - vijf jaar, zal opnieuw de gebruikelijke functietoewijzingsprocedure plaatsvinden. Een garantie dat daarna een kapiteinsfunctie wordt toegewezen aan degene die de onderhavige luitenantsfunctie heeft vervuld, is er niet.
Het verzoek van appellant om functietoewijzing was ook slechts gericht op de luitenantsfunctie.
Nu slechts functietoewijzing van de luitenantsfunctie aan de orde was kan de al dan niet mogelijke doorstroom naar de kapiteinsfunctie niet dienen ter onderbouwing van de gehanteerde leeftijdsgrens van 45 jaar.
Voorts ontbreekt enige cijfermatige onderbouwing van de feitelijke leeftijdsopbouw van het personeel van de MID ten tijde van de functietoewijzing. Evenmin zijn gegevens beschikbaar betreffende de hier relevante luitenants- en kapiteinsfuncties. Er is geen enkel stuk waarin uitgangspunten of doelstellingen zijn geformuleerd betreffende een organisatorisch wenselijke of noodzakelijk geachte leeftijdsopbouw. Naar ter zitting is bleken is er in slechts één op een andere MID-functie betrekking hebbende FOFE sprake geweest van het hanteren van de leeftijdsgrens van 45 jaar.
Ook het argument van het herstellen van een scheefgroei in de leeftijdsopbouw van de MID is dus niet deugdelijk onderbouwd en kan om die reden evenmin ten grondslag worden gelegd aan het hanteren van een leeftijdsgrens van 45 jaar.
De op zakelijke gronden gestelde rendementseis van het vervullen van de functie gedurende - in dit geval - vijf jaar, dwingt niet tot het formuleren van een leeftijdseis van maximaal 45 jaar. Gegeven de ten tijde hier van belang voor de betrokken militairen geldende ontslagleeftijd van 55 jaar, zou op redelijke en objectieve gronden de grens desgewenst wel bepaald kunnen zijn op 50 jaar.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagdes besluit tot handhaving van zijn afwijzende beslissing op het verzoek om functietoewijzing moet worden vernietigd nu dit uitsluitend steunt op de overweging dat appellant de leeftijd van 45 jaar heeft overschreden. De aangevallen uitspraak kan dan ook evenmin in stand worden gelaten. Gedaagde zal opnieuw op het door appellant ingestelde administratief beroep moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
Omdat niet vaststaat dat gedaagde bij zijn nieuwe beslissing positief op appellants verzoek zal (moeten) beslissen en omdat (nog) geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende schade die enkel voortvloeit uit het bestreden besluit, komt het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor toewijzing in aanmerking. Wel gaat de Raad ervan uit dat gedaagde in geval van herroeping van het primaire besluit tevens aandacht zal besteden aan appellants verzoek om vergoeding van schade.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.840,- wegens in eerste aanleg en in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het primaire beroep tegen het besluit van 6 oktober 1997 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt op het door appellant ingestelde administratief beroep tegen het besluit van 2 juli 1997 met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.840,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 525,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2001.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M. Pijper.
HD
18.01
Q