
Jurisprudentie
AB1589
Datum uitspraak2001-02-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers887-R-99
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers887-R-99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Uitspraak : 28 februari 2001
Rekestnummer : 887-R-99
Rekestnr. rechtbank : FA 5759/98
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. drs. T. Bissessur,
tegen
DE GEMEENTE CAPELLE AAN DEN IJSSEL,
zetelende te Capelle aan den IJssel,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gemeente,
gemachtigde: P.M. Heydra.
PROCESVERLOOP
De man is op 30 december 1999 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van 1 november 1999 van de rechtbank te Rotterdam.
De gemeente heeft op 11 februari 2000 een verweerschrift Ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof brieven met een of meer bijlagen ingekomen, gedateerd 5 januari 2000 (per fax) en 14 februari 2000.
Op 25 februari 2000 en op 1 september 2000 is de zaak mondeling behandeld
Na de zitting van 25 februari 2000 is bij het hof volgens afspraak ingekomen, een verslag van 11 mei 2000 (met bijlagen) van het onderzoek, door de gemeente ingesteld naar de financiële administratie van de man.
Na de zitting van 1 september 2000 zijn bij het hof volgens afspraak nog ingekomen, de volgende stukken:
een op 6 oktober 2000 gedateerde brief van de gemeente - met als bijlage een specificatie van door haar aangetroffen kasopnames - waarin de gemeente verslag doet van een tweede onderzoek, ditmaal naar de kasstromen van de man, en in reactie daarop:
een brief van zijde van de man, gedateerd 31 oktober 2000, en in reactie daarop:
een brief van de gemeente, gedateerd 23 november 2000, en in reactie daarop:
een brief van de zijde van de man, gedateerd 12 december 2000.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De man is onderhoudsplichtig jegens mevrouw [naam vrouw] (verder: de vrouw), met wie hij een dochter heeft die is geboren op 14 augustus 1981. De dochter woont sinds 8 april 1994 bij de man. Sinds oktober 1996 wonen de man en zijn dochter in de woning aan de [naam woning] (verder: de woning).
Sinds 29 januari 1996 hebben de man en de vrouw de woning in eigendom, waarop door hen destijds bij de aanschaf een hypotheek is gevestigd.
De woning is opgeleverd in oktober 1996 en de man en de dochter staan met ingang van 26 november 1996 bij de burgerlijke stand ingeschreven op het adres van die woning.
Bij een akte van verdeling van 2 juli 1997 hebben de partijen onder meer verklaard dat zij een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd vanaf 1 november 1995, waarna de vrouw bij die akte, ten gunste van de man, afstand heeft gedaan van haar aandeel in de woning.
De woning heeft een verkoopwaarde van ƒ 256.000,-.
Op 22 april 1998 nam de gemeente een verhaals-besluit dat aan de man is medegedeeld en waarbij vanaf 1 januari 1998 de verhaalsbijdrage voor de man werd vast-gesteld op de volledige bruto bijstands-uitkering zoals door de vrouw was en zal worden genoten.
De gemeente heeft de man tot betaling aangemaand bij brief van 8 juni 1998.
Op 27 juli 1998 besloot de gemeente tot verhaal in rechte.
Op 28 juli 1998 heeft de gemeente het inleidende verzoek bij de rechtbank te Rotterdam ingediend. Zij verzocht de verhaalsbijdrage voor de man ter zake van aan de vrouw verstrekte bijstandsuitkering als volgt vast te stellen:
op ƒ 16.232,92 over de periode van 1 januari 1998 tot 1 juli 1998,
op ƒ 1.771,14 per maand met ingang van 1 juli 1998, door de man te voldoen zo lang als de bijstandsverlening aan de vrouw voortduurt of tot het maximumbedrag van ƒ 54.009,89 door of namens de man voldaan zal zijn,
met veroordeling van de man in de kosten van de procedure en de tenuitvoerlegging daarvan.
Bij de bestreden beschikking is de verhaalsbijdrage bepaald op het bedrag dat gelijk is aan de sinds 1 juli 1998 maandelijks aan de vrouw verleende en te verlenen bruto bijstand, voor zolang de bijstandsverlening aan de vrouw voortduurt of totdat de man een bedrag van ƒ 44.509,89 aan de gemeente zal hebben voldaan. Daarnaast heeft de rechtbank de man veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van de gemeente begroot op nihil, en in de eventuele kosten van betekening en executie van de bestreden beschikking.
Ten aanzien van de vrouw
Het hof rondt in het hierna volgende bedragen af op hele guldens.
De vrouw heeft tot februari 1997 een bijstandsuitkering ontvangen, die is stopgezet en over de periode december 1996 tot februari 1997 is teruggevorderd, omdat de vrouw bij haar moeder bleek in te wonen.
In juni 1997 heeft de vrouw opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd, die is afgewezen omdat zij mede-eigenaar van de woning was. Met ingang van 1 september 1997 heeft de vrouw wederom een bijstandsuitkering aangevraagd. Die aanvraag is gehonoreerd, waardoor zij sindsdien van de gemeen-te een bij-standsuitkering naar de norm van een alleenstaande ontvangt.
Het vrij te laten vermogen bedraagt voor de vrouw ƒ 9.940,-.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omvang van de verhaalsbijdrage ten laste van de man.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen. De gemeente bestrijdt zijn beroep en verzoekt bekrachtiging.
3. De man stelt zich thans, nadat de zaak mondeling is behandeld door het hof, op het standpunt dat de verhaalsbijdrage moet worden verminderd met de bedragen die hij, naar hij stelt, omstreeks het opmaken van de akte van verdeling aan de vrouw heeft geleend in verband met haar huurschuld. Het gaat volgens drie door de man overgelegde en door de vrouw ondertekende kwitanties om een totaalbedrag van
ƒ 41.000,- die hij als volgt heeft uitbetaald:
ƒ 7.000,- op 20 januari 1997, ƒ 15.000,- op 8 maart 1997 en ƒ 19.000,- op 8 juni 1997. De man heeft, volgens zijn zeggen, sinds 1996 bedragen gespaard. Hij heeft de leningen aan de vrouw gefinancierd uit zijn spaartegoeden. De man heeft zich bereid verklaard om het verschil tussen het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning en de door de man aan de vrouw betaalde bedragen, als verhaalsbijdrage aan de gemeente te voldoen.
Verder stelt de man dat uitgegaan moet worden van een restant hypotheek van ƒ 161.000,- en niet van de door de rechtbank gehanteerde ƒ 147.101,-.
4. De gemeente verweert zich als volgt. De gemeente betwist dat de man aan de vrouw substantiële betalingen heeft gedaan, omdat de man bij herhaling heeft verklaard dat er tussen hem en de vrouw geen financiële verstrengeling aan de orde is geweest. Verder heeft de man geen betrouwbare bewijsstukken overgelegd ter staving van zijn stellingen. De overgelegde verklaring van de vrouw en de door haar ondertekende kwitanties acht de gemeente niet betrouwbaar. Na een telefonische mededeling op 3 juli 1998 van de man aan de gemeente, dat hij aan de vrouw een groot bedrag had overgemaakt, heeft de gemeente de vrouw daarover bevraagd, bij welke gelegenheid de vrouw ontkende iets van de man te hebben ontvangen. De gemeente heeft nog onderzocht of de vrouw een huurschuld had en daar bleek op enig moment inderdaad sprake van te zijn geweest.
De gemeente betwist verder dat van een restant hypotheek van ƒ 161.000,- moet worden uitgegaan.
5. Het hof heeft na de eerste mondelinge behandeling op 25 februari 2000 vastgesteld dat er door de gemeente te weinig onderzoek is verricht om een beslissing te kunnen nemen, waarna de gemeente in de gelegenheid is gesteld om nader onderzoek te verrichten. Daarbij diende de man de gemeente alle benodigde financiële bescheiden beschikbaar te stellen. De vrouw diende met die bescheiden te worden geconfronteerd. Het hof heeft nog bepaald dat, indien het resultaat van het onderzoek niet zou leiden tot een oplossing tussen de partijen, de mondelinge behandeling zou worden voortgezet.
De uitkomsten van het eerste onderzoek van de gemeente
6. De man heeft tijdens een gesprek met de gemeente, op 31 maart 2000, een groot aantal financiële transacties opgevoerd, die nog niet eerder ter sprake waren gekomen. In dat gesprek is niet duidelijk geworden welk doel die transacties hebben gediend: het kweken van reserves, het bekostigen van eigen levensonderhoud of het verstrekken van leningen aan de vrouw. De door de man ter inzage aangeboden administratie - over de jaren 1995, 1996 en 1997 - werd door de gemeente te omvangrijk beoordeeld om daarover ter plekke een onderbouwd standpunt in te nemen. De man heeft zijn administratie niet voor nader onderzoek aan de gemeente willen afstaan, zodat de gemeente haar onderzoek verder heeft gestaakt. De gemeente heeft aan de hand van de door de man getoonde stukken slechts kunnen constateren dat de man, afgezien van een storting van ƒ 1.000,- op 20 januari 1996, geen grote opgenomen bedragen na opname weer heeft teruggestort. Naar aanleiding van voornoemd gesprek met de man heeft de gemeente gesproken met de vrouw. Zij heeft in dat gesprek onder meer op de vraag of zij op enig moment van de man betalingen heeft ontvangen, geantwoord dat zij wel eens van kennissen geld heeft geleend toen haar uitkering werd stopgezet, maar dat zij zich niet kon herinneren of een van die kennissen de man was. De vrouw erkende wel dat zij de overgelegde kwitanties heeft getekend.
7. Voornoemd onderzoek heeft niet tot een andere zienswijze van de gemeente geleid; de partijen zijn niet tot een oplossing gekomen. De mondelinge behandeling is derhalve op 1 september 2000 voortgezet. Tijdens die voortgezette mondelinge behandeling heeft de man toegezegd alle door de gemeente gewenste gegevens over de periode januari 1996 tot juli 1997 in kopie aan de gemeente te zullen verstrekken voor een tweede onderzoek.
De uitkomsten van het tweede onderzoek door de gemeente
8. Uit het onderzoek is gebleken dat de man van januari 1996 tot 8 juni 1997 een totaalbedrag van ƒ 30.600,- contant van zijn rekeningen heeft opgenomen. Gedurende die periode heeft de man geen directe betalingen gedaan door middel van zijn pinpas. Er is gebleken van slechts een paar grotere opnames. Het merendeel van de bedragen is zeer verspreid opgenomen en gering van hoogte, zodat de gemeente aanneemt dat die gelden zijn aangewend voor het levensonderhoud van de man. Rekening houdend met de storting van ƒ 1.000,- die uit het eerste onderzoek is gebleken, en eveneens rekening houden met een maandelijkse last van ƒ 1.000,- voor de kosten van het levensonderhoud voor de man en zijn dochter, komt de gemeente over de gehele onderzochte periode op een maximaal door de man te reserveren bedrag (in contanten) van ƒ 12.500,-. Die aangenomen reservering is niet toereikend voor de door de man gestelde betaling aan de vrouw van ƒ 41.000,-.
Op een spaarrekening spaarde de man maandelijks ƒ 300,-. Die spaarrekening is in 1996 opgeheven, na een kasopname van ƒ 3.601,- op 28 oktober 1996 door de man. Aan rente over het tegoed op de spaarrekening ontving de man ca. ƒ 53,- op zijn lopende rekening, waardoor de gemeente aanneemt dat van een substantieel spaartegoed geen sprake is geweest. Afschriften van de spaarrekening zijn door de man niet overgelegd. De gemeente neemt aan dat de man het tegoed op de spaarrekening heeft aangewend voor de kosten van de oplevering of inrichting van de woning.
Dat de man begin 1996 over een substantiële contante reserve beschikte acht de gemeente niet waarschijnlijk, omdat de man op 22 januari 1996 een doorlopend krediet met een limiet van ƒ 10.000,- heeft afgesloten en het niet waarschijnlijk is dat hij dat krediet zou hebben afgesloten wanneer hij de beschikking zou hebben gehad over een aanzienlijke som contanten. Het krediet is afgelost met kleine bedragen en omstreeks 18 oktober 1997 is een nieuwe lening afgesloten.
Zo de man eind 1996 al zou hebben kunnen beschikken over contante spaargelden, dan acht de gemeente het niet waarschijnlijk dat hij die niet voor inrichtingskosten zou hebben aangewend. Hoe dat ook zij, de gemeente acht niet aannemelijk dat de man naast de kosten van de verhuizing naar de woning nog voldoende contante spaargelden tot zijn beschikking heeft gehad om de vrouw ƒ 41.000,- te kunnen betalen.
De gemeente concludeert dat uit de door haar onderzochte financiële bescheiden niet kan worden afgeleid dat de man heeft beschikt over de financiële middelen om de door hem gestelde betalingen aan de vrouw te kunnen voldoen.
9. In reactie op de bevindingen van de gemeente na het tweede onderzoek voert de man het volgende aan. De man erkent de kasopnames tot een totaalbedrag van
ƒ 30.600,-. Hij erkent eveneens dat hij in de onderzochte periode geen pinbetalingen heeft gedaan. Hij betwist dat hij over de gehele onderzochte periode maximaal
ƒ 12.500,- heeft kunnen sparen. Hij heeft slechts ƒ 700,- per maand nodig voor zijn levensonderhoud en heeft daardoor ƒ 18.700,- kunnen sparen in die periode. De man betwist de conclusies van de gemeente ten aanzien van zijn contante reserves in verband met de door hem afgesloten leningen. Ook betwist hij dat hij spaargelden heeft aangewend voor de inrichting van de woning. Hij heeft minimale kosten gemaakt: de woning is gewit en hij heeft geen nieuwe meubels aangeschaft.
Volgens de man heeft de gemeente hem niet toegestaan afschriften van de spaarrekening aan haar te overleggen, zodat het lijkt alsof de man niet het aan de vrouw geleende bedrag heeft gespaard. Uit de afschriften van de spaarrekening is volgens hem af te leiden dat hij begin 1996 al over kapitaal beschikte: hij is al in 1990 met sparen begonnen.
De man concludeert dat hij de hiervoor genoemde ƒ 18.700,- en de door de gemeente genoemde ƒ 3.600,- heeft gespaard en dat het resterende bedrag door hem is gespaard in de periode vóór 1996. De man verzoekt het hof een vervolgonderzoek te gelasten naar het kapitaal dat hij vóór 1996 heeft opgebouwd.
10. De gemeente volhardt in een nadere reactie in haar stellingen zoals hiervoor onder overweging 8 opgenomen en licht die nog nader toe. Ook legt zij haar brief aan de man over van 4 september 2000 waarin zij de man verzoekt alle afschriften van de bank- en/of girorekening(en) over de periode januari 1996 tot en met juli 1997 ter beschikking te stellen voor het door haar uit te voeren (tweede) onderzoek.
Ook de man volhardt in zijn stellingen zoals hierboven onder overweging 9 opgenomen.
11. Het hof houdt rekening met voornoemde vaststaande feiten en laat deze meewegen, voor zover daarvan hierna niet wordt afge-weken.
12. Het hof is van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk substantiële betalingen aan de vrouw heeft gedaan.
13. Uit het resultaat van de onderzoeken door de gemeente blijkt niet dat de man in de bewuste periode de beschikking had over kapitaal op een bank- of girorekening. De verklaring van de man dat hij al vóór 1996 over kapitaal beschikte is in strijd met zijn eerdere uitspraak - verwoord in overweging 3 - dat hij vanaf 1996 spaarde om daaruit de vrouw te kunnen betalen en om die reden reeds onaannemelijk. Dat de gemeente haar onderzoek heeft moeten beperken tot een bepaalde periode en dat dat onderzoek niet alle financiële rekeningen van de man heeft omvat, is een gevolg van de weigerachtige houding van de man en dient derhalve voor zijn risico te komen. Overigens is het voor het hof niet aannemelijk dat uit de niet door de gemeente beoordeelde financiële bescheiden van de man een ander beeld naar voren zou komen dan thans het geval is. De man wijzigt immers bij elke reactie zijn stellingen en weet zijn stellingen vervolgens niet aan te tonen.
14. Evenmin is aannemelijk dat de man ten tijde van de door hem gestelde betalingen de beschikking had over een aanzienlijke som contanten. Het hof acht het niet aannemelijk dat de man een lening afsluit, waardoor hij rente moet betalen, terwijl hij een aanzienlijk bedrag aan contanten tot zijn beschikking heeft. De man geeft voor een dergelijke gang van zaken geen plausibele verklaring. Verder acht het hof het niet aannemelijk dat de man zijn spaartegoed van ƒ 3.600,- niet heeft aangewend voor de oplevering en de inrichting van de woning, maar dat hij dat bedrag na opname contant heeft bewaard. Een verhuizing brengt gewoonlijk hoge kosten met zich mee en de man heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dergelijke kosten niet heeft hoeven maken of dat hij die kosten op een andere wijze heeft gefinancierd. Verder acht het hof het niet begrijpelijk - en de man geeft ook voor deze vermeende handelwijze geen redelijke verklaring - en derhalve onaannemelijk, dat de man aanzienlijke gelden contant heeft bewaard, terwijl hij over die gelden rente kon ontvangen door van zijn spaarrekening gebruik te maken. Dat de gemeente de man in staat acht een bepaald bedrag te hebben kunnen oversparen, wil nog niet zeggen dat zulks ook feitelijk het geval is geweest: het hof acht het niet aannemelijk.
15. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het niet aannemelijk is dat de man over de financiële middelen beschikte om de vrouw in de periode van januari 1997 tot en met juni 1997 een totaalbedrag van ƒ 41.000,- te kunnen voldoen. Om die reden en ook omdat de vrouw niet heeft bevestigd dat zij de in de overgelegde kwitanties genoemde betalingen heeft ontvangen, neemt het hof aan dat de kwitanties niet als bewijs kunnen dienen. Van eventuele andere substantiële betalingen door de man aan de vrouw ontbreekt elk bewijs. Het hof is derhalve van oordeel dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een schenking door de vrouw aan de man ter hoogte van de helft van de overwaarde van de woning.
16. Het hof zal geen rekening houden met een, door de man opgevoerde, restant hypotheekschuld van ƒ 161.000,-, omdat de man zijn standpunt te dien aanzien niet eerder naar voren heeft gebracht dan tijdens de mondelinge behandeling door het hof op 25 februari 2000 en hij niet heeft gemotiveerd op grond waarvan van dat hogere bedrag moet worden uitgegaan.
17. Uit dit alles volgt dat de rechtbank op goede gronden tot de bestreden beslissing is gekomen, zodat het hof die zal bekrachtigen.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Schuering en Dusamos, bijge-staan door mr. Oostveen als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 28 februari 2001.