Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1575

Datum uitspraak2001-05-09
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAwb 01/45
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Sector bestuursrecht Reg.nr.: Awb 01/45 UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: A, wonende te B, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bemmel als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gendt, verweerder alsmede C, wonende te D, partij ex artikel 8:26 van de Awb. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 28 november 2000 (“beslissing op bezwaar”). 2. Procesverloop Bij besluit van 2 juni 1998 heeft verweerder afwijzend gereageerd op het verzoek van eiseres om op te treden tegen (voor zover hier van belang): - het gebruik door C (verder te noemen: ….) van het perceel … te D in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan; - de op het perceel in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning opgerichte loods; - de op het perceel aangebrachte verharding en leidingen zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning. Bij besluit van 1 december 1998 heeft verweerder het tegen het besluit van 2 juni 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering daarvan. Bij uitspraak van 16 augustus 1999 (reg.nrs. Awb 98/2369 en Awb 99/250) heeft de president van de rechtbank, gebruikmakende van zijn in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, het door eiseres tegen het besluit van 1 december 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat verweerder binnen twee maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Bij besluit van 16 december 1999 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 11 september 2000 (nr. 199902374/1/G5I) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) het door eiseres tegen de uitspraak van de president van de rechtbank van 16 augustus 1999 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de president vernietigd, het besluit van verweerder van 16 december 1999 vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Bij uitspraak van 13 november 2000 (reg.nr. Awb 00/1977) heeft de rechtbank het door eiseres tegen het uitblijven van een nieuw besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en verweerder gelast om voor uiterlijk 1 december 2000 alsnog een nieuw besluit te nemen, zulks op straffe van verbeurte van dwangsommen. Bij het hiervóór aangeduide besluit van 28 november 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard en daaropvolgend bij bij het besluit op bezwaar gevoegd schrijven van gelijke datum (“handhavingsbeschikking”) C gelast om binnen acht weken na verzending van het besluit, dat is 30 november 2000, de volgende maatregelen te treffen: a. “Het beëindigen van de werkzaamheden met de door u gebruikte zware machines, in zoverre dat alleen van een vrachtwagen en heftruck gebruik mag worden gemaakt, voor zover dat voor de bedrijfsvoering binnen de bestemming “tuincentrum” gebruikelijk is, te weten in verband met bevoorrading, opslag en verkoop aan particulieren. Het gebruik van de vrachtwagens, de shovel, de graafmachine en de machines voor aanleg van bestrating dient gestaakt te worden en deze dienen van het perceel … verwijderd te worden.” b. “Het beëindigen van de opslag van de sierkeien en het zand (alsmede potgrond, vijvermateriaal en overige tuinartikelen) op een wijze die niet past binnen het gebruik volgens de toekomstige bestemming en voor een tuincentrum als door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State omschreven gebruikelijk (detailhandelszaak in koopwaar die verband houdt met de inrichting, verfraaiing en het gebruik van een tuin). Dat betekent dat zand en grond en andere materialen en tuinartikelen die zich daarvoor lenen dienen te worden aangeboden op de voor tuincentra gebruikelijke wijze en dat het perceel ook overigens wordt gebruikt en ingericht als hiervoor aangegeven.” Een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van fl. 500,= per overtreding, in beide gevallen tezamen met een maximum van fl. 50.000,=. Tegen het besluit op bezwaar van 28 november 2000 (verder: bestreden besluit) heeft mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, namens eiseres op 5 januari 2001 een pro forma beroepschrift ingediend, hetwelk bij schrijven van 9 april 2001 is aangevuld met de gronden. Verweerder heeft op 17 april 2001 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 april 2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Poels voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heren C.J. Fledderus en H. Lentjes, ambtenaren van de gemeente, bijgestaan door mw. mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen. Eveneens is ter zitting verschenen C, bijgestaan door mr. J. Breeuwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam. 3. Overwegingen De rechtbank zal zich allereerst uitlaten over het bestreden besluit, voor zover daarbij, onder gegrondverklaring van de bezwaren van eiseres, aan het verzoek tot handhaving is tegemoetgekomen (en de aan C op te leggen last onder dwangsom is omschreven). Gebleken is als volgt. C exploiteert van oudsher een grondverzet- en grondopslagbedrijf op de lokatie … te …. Vanaf in ieder geval 1994 vinden er onder meer opslagactiviteiten plaats op het thans in geding zijnde perceel aan de … te D. Op dit perceel rust ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied 1989” de bestemming “Agrarisch gebied (A)”. Vast staat, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat het gebruik dat thans door C van het perceel wordt gemaakt, hoe ook gekwalificeerd, zich niet verdraagt met voornoemde bestemming. Met het oog op legalisatie van de door C ontplooide bedrijfsactiviteiten is op 30 juni 2000 het voorontwerp- bestemmingsplan “Buitengebied herziening tuincentrum …” ter visie gelegd. In dit bestemmingsplan, waarvan tot op heden nog geen ontwerp ter visie is gelegd, wordt aan het perceel de bestemming “Tuincentrum” toegekend. In voormelde uitspraak van 11 september 2000 heeft de Afdeling overwogen dat naar normaal spraakgebruik onder het woord “tuincentrum” valt te verstaan een detailhandelszaak in koopwaar die verband houdt met de inrichting, verfraaiing en het gebruik van een tuin. Dat het voorontwerp-bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid van “de opslag en verkoop van tuinmaterialen” vormt geen grond om aan het woord “tuincentrum” een andere betekenis toe te kennen, aldus de Afdeling. Vervolgens heeft de Afdeling vastgesteld dat de inrichting en het gebruik van het perceel met de bestemming “tuincentrum” niet in overeenstemming zijn en daaraan de conclusie verbonden dat het voorontwerp-bestemmingsplan geen basis biedt voor het oordeel dat concreet zicht bestaat op legalisatie van de bedrijfsactiviteiten. Wat betreft de inrichting en het gebruik van het perceel heeft de Afdeling op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting aangenomen dat het perceel in hoofdzaak is ingericht voor de opslag in bulk van verschillende soorten zand, zwarte grond, grind, puingranulaat en bestratingsmaterialen. Voorts heeft de Afdeling geconstateerd dat frequent gebruik wordt gemaakt van een shovel, heftruck en vrachtwagens. Zoals C ter zitting desgevraagd heeft bevestigd en zoals ook kan worden opgemaakt uit de door eiseres overgelegde foto’s en het eveneens door eiseres ingebrachte videomateriaal is de inrichting en het gebruik van het perceel tot op heden onveranderd gebleven. Blijkens het bestreden besluit en de daarop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting beoogt verweerder met de in het bestreden besluit omschreven last C ertoe te bewegen dat hij de inrichting en het gebruik van het perceel dusdanig aanpast dat zijn bedrijf onder de toekomstige bestemming “Tuincentrum” te brengen valt. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiseres zich op het standpunt dat zowel de onder a als onder b omschreven last zoveel aan duidelijkheid te wensen overlaten, dat te vrezen valt dat van daadwerkelijke beëindiging van de illegale activiteiten geen sprake zal zijn, en zij is dan ook van mening dat de last geen adequate reactie vormt op haar verzoek om handhaving. De rechtbank onderschrijft dit (in het beroepschrift en ter zitting nader gemotiveerde) standpunt van eiseres - met uitzondering van de bepleite beperking tot slechts een nader aan te wijzen gedeelte van het perceel waar C gebruik mag maken van een vrachtwagen - en overweegt dienaangaande als volgt. Waar het gaat om de onder b omschreven last heeft verweerder ten onrechte nagelaten daarin aan te geven op welke wijze de opslag van sierkeien, zand, potgrond, vijvermateriaal en overige tuinartikelen dient plaats te vinden, zodanig dat deze past binnen de toekomstige bestemming “Tuincentrum”en overeenstemt met hetgeen binnen een tuincentrum, als door de Afdeling gedefinieerd, gebruikelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank dient als passende binnen de bestemming “Tuincentrum” en als zijnde gebruikelijk binnen een tuincentrum enkel te worden aangemerkt de aanbieding van zand, grond, grind en alle andere goederen die door C thans in bulk worden opgeslagen, in handzame verpakkingen van maximaal 50 kg. In het kader van de bespreking ter zitting van de omstandigheid dat het C niet langer zal zijn toegestaan gebruik te maken van een shovel, is van de zijde van verweerder ook met zoveel woorden erkend dat aanbieding van zand etc. in handzame verpakkingen bij formulering van de last heeft voorgestaan. Een en ander leidt ertoe dat C in niet mis te verstane bewoordingen dient te worden gelast alle opslag in bulk te beëindigen. Wat betreft de onder a omschreven last geldt dat daaruit onvoldoende duidelijk wordt of C nog slechts van één vrachtwagen en één heftruck gebruik mag maken dan wel of het hem is toegestaan van meerdere vrachtwagens en heftrucks gebruik te maken. Ter zitting hebben verweerders gemachtigden desgevraagd medegedeeld dat het in de bedoeling heeft gelegen nog slechts het gebruik van één vrachtwagen en één heftruck toe te staan voor zover nodig voor bevoorrading, opslag en verkoop. Een en ander leidt ertoe dat C zulks in niet mis te verstane bewoordingen dient te worden gelast onder de toevoeging dat al het overige zwaar materieel, te weten (overige) vrachtwagens, shovels, graafmachines en machines voor de aanleg van bestrating, van het perceel dient te worden verwijderd. Hierbij dient zeker te worden gesteld dat geen gebruik zal kunnen worden gemaakt van een vrachtwagen die alsnog de verwerking van in bulk opgeslagen goederen mogelijk maakt. Ten aanzien van de hoogte van het per overtreding en het maximaal te verbeuren bedrag moet worden geconstateerd dat deze niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het aanzienlijke financiële voordeel van C bij voortzetting van de huidige bedrijfsactiviteiten in aanmerking nemende, dient de hoogte van de te verbeuren dwangsommen en het te verbeuren maximum te worden vastgesteld op respectievelijk fl. 2.500,= en fl. 250.000,=. Tevens dient ter waarborging van een adequate effectuering van het dwangsombesluit, in plaats van verbeurte van een dwangsom per overtreding te worden gekozen voor verbeurte van een dwangsom per dag dat niet aan de last wordt voldaan. In dit verband merkt de rechtbank nog het volgende op. Ter zitting hebben verweerders gemachtigden medegedeeld dat eerdergenoemd voorontwerp-bestemmingsplan vrijwel zeker niet verder in procedure zal worden gebracht en dat het plan bestaat de op het perceel rustende agrarische bestemming te wijzigen in een bestemming “detailhandel in harde tuinmaterialen”. Om de reden dat sprake is van een toetsing ex tunc heeft de rechtbank deze mededeling niet in haar beoordeling kunnen betrekken. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, heeft kunnen besluiten tot (handhaving van de) afwijzing van het verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen de op het perceel in afwijking van de daarvoor op 29 april 1997 verleende bouwvergunning opgerichte loods en de op het perceel aangebrachte verharding en leidingen zonder de daarvoor vereiste aanlegvergunning. De rechtbank beantwoordt deze vraag om de hiernavolgende redenen bevestigend. Wat betreft de loods wordt vooropgesteld dat de rechtbank zich bij haar beoordeling dienaangaande heeft beperkt tot díe afwijkingen van de verleende bouwvergunning waarvan voorstelbaar is dat deze voor eiseres (niet verwaarloosbare) overlast/hinder kunnen veroorzaken, te weten de afstand van de loods tot de erfgrens, de hoogte van de loods en de situering van de toegangsdeur. Waar het gaat om de afstand tot de erfgrens en de hoogte onderschrijft de rechtbank het - ter zitting geverifieerde - standpunt van verweerder dat sprake is van marginale afwijkingen ten aanzien waarvan, het belang van eiseres bij ongedaanmaking van die afwijkingen afzettende tegen het (financiële) belang van C, handhavend optreden niet gerechtvaardigd is. Voorts sluit de rechtbank zich aan bij hetgeen door verweerder is overwogen aangaande de situering van de toegangsdeur. Nu handhavingsmaatregelen dienen te worden getroffen die ertoe strekken de bedrijfsactiviteiten van C terug te brengen tot wat binnen de bestemming “Tuincentrum” passend is - zo zal van het uitrijden van in de loods gestald zwaar rollend materieel geen sprake meer kunnen zijn -, dient ook met betrekking tot de toegangsdeur gezegd te worden dat, het belang van eiseres bij verplaatsing van de toegangsdeur afzettende tegen het (financiële) belang van C, handhavend optreden niet gerechtvaardigd is. Hierbij heeft de rechtbank belang gehecht aan de omstandigheid dat niet valt uit te sluiten dat verweerder bij C, nog voordat het bouwplan ten uitvoer was gelegd, het vertrouwen heeft gewekt dat de gewijzigde situering van de toegangsdeur de goedkeuring van verweerder kon wegdragen. Voorts heeft de rechtbank aangaande alle voornoemde afwijkingen in aanmerking genomen dat legalisatie daarvan, vooruitlopende op het toekomstige bestemmingsplan “Buitengebied herziening tuincentrum …”, tot de mogelijkheden behoort. Wat betreft de aangebrachte verharding en leidingen kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens met verweerder gezegd worden dat legalisatie daarvan, vooruitlopende op het toekomstige bestemmingsplan, mogelijk is en dat handhavend optreden, gelet hierop alsmede gezien het geringe belang van eiseres bij verwijdering van de verharding en leidingen, niet gerechtvaardigd is. Alles overziende komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep, voor zover gericht tegen dát gedeelte van het bestreden besluit waarbij, onder gegrondverklaring van de bezwaren van eiseres, aan het verzoek tot handhaving is tegemoetgekomen (en de aan C opgelegde last onder dwangsom is omschreven), gegrond is. In zoverre komt het bestreden besluit dan ook voor vernietiging in aanmerking en verweerder zal op na te melden wijze worden opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Wat betreft de aan C hernieuwd op te leggen last onder dwangsom merkt de rechtbank nog op dat een te dien aanzien te stellen begunstigingstermijn van ten hoogste twee weken alleszins redelijk wordt geacht. Voor het overige is sprake van een ongegrond beroep. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze zijn onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) begroot op fl. 1.420,= aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Mede gelet op artikel 8:74 van de Awb wordt beslist als volgt. 4. Beslissing De rechtbank, - verklaart het beroep, voor zover gericht tegen dát gedeelte van het besluit van 28 november 2000 (“beslissing op bezwaar”) waarbij, onder gegrondverklaring van de bezwaren van eiseres, aan het verzoek tot handhaving is tegemoetgekomen (en de aan C op te leggen last onder dwangsom is omschreven), gegrond; - vernietigt genoemd besluit in zoverre; - draagt verweerder op om binnen drie weken na de datum van verzending van deze uitspraak in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij opnieuw een last onder dwangsom aan C wordt opgelegd die overeenstemt met het in de uitspraak overwogene; -verklaart het beroep voor het overige ongegrond; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van fl. 1.420,= en wijst de gemeente Bemmel aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden; - gelast de gemeente Bemmel het door eiseres betaalde griffierecht ad fl. 225,= aan haar te vergoeden. Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: