Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1561

Datum uitspraak2001-03-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/3817
Statusgepubliceerd


Indicatie

Informatielast bij vreemdeling / aanvraag vtv. Eerst in beroep arbeidsovereenkomst overgelegd, in bezwaar is geen melding gemaakt van voornoemde arbeidsovereenkomst, kan derhalve niet in beroep worden meegenomen. De rechtbank overweegt dat wanneer een vreemdeling een aanvraag indient om verlening van een vtv op hem, ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Awb, de verplichting rust zoveel mogelijk die gegevens te overleggen die het bestuursorgaan nodig heeft voor het nemen van zijn beslissing. Wanneer de vreemdeling vervolgens na afsluiting van de fase van bestuurlijke besluitvorming alsnog met gegevens komt die vielen onder zijn informatielast, kunnen die gegevens in beginsel niet meer afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit. Nu in de onderhavige procedure de arbeidsovereenkomst, welke valt onder de informatielast van eiseres, eerst in beroep en derhalve na het nemen van het bestreden besluit, is overgelegd, is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat deze niet bij de beoordeling van het bestreden besluit kan worden meegenomen. Hierbij is van belang dat de voornoemde arbeidsovereenkomst niet kan worden gezien als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen stelling aangezien eiseres ten tijde van het bestreden besluit op geen enkele wijze aan verweerder heeft doen blijken van het bestaan van de bedoelde arbeidsovereenkomst. Anders dan in de zaak AWB 99/1316, bestond er in de onderhavige procedure voor verweerder geen aanleiding om tijdens de bezwaarfase uit zich zelf te onderzoeken of eisers positie op de arbeidsmarkt was gewijzigd.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg. nr.: AWB 99/3817 VRWET inzake : A, wonende te B, eiseres, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiseres, geboren op [...] 1973, bezit de Peruaanse nationaliteit. Op 4 september 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: „verblijf bij partner, later echtgenoot“. Deze aanvraag is mede ingediend ten behoeve van haar minderjarige kind. Bij besluit van 15 oktober 1998, verzonden op 5 november 1998, heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit op 3 december 1998 bezwaar gemaakt. De gronden van bezwaar zijn ingediend bij brief van 23 december 1998. Het bezwaar is bij besluit van 18 maart 1999 ongegrond verklaard. 2. Bij gemotiveerd beroepschrift van 12 april 1999 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 7 december 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 16 maart 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2000. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Amrani, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. C.A. Buschman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens waren ter zitting aanwezig C, de echtgenoot van eiseres en C. Tap, tolk in de Spaanse taal. 4. Bij beslissing van 14 april 2000 heeft de rechtbank besloten het onderzoek ter zitting te schorsen en het vooronderzoek te hervatten teneinde nadere inlichtingen in te winnen. De rechtbank heeft hierbij eiseres in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken over het netto maandsalaris van haar echtgenoot ten tijde van het bestreden besluit. 5. Bij brief van 27 april 2000 heeft eiseres de gevraagde gegevens aan de rechtbank doen toekomen. Bij brieven van 19 mei 2000 en 9 juni 2000 heeft verweerder zijn standpunt nader onderbouwd. De rechtbank doet thans -met instemming van partijen- uitspraak zonder nadere zitting. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseres verblijft sedert onbekende datum en in ieder geval sedert 1 april 1995 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 4 september 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf bij haar partner (later echtgenoot) C van Ecuadoraanse nationaliteit, hierna te noemen referent. Referent is houder van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen geldig tot 25 november 1999. Sinds november 1995 wonen eiseres en referent samen. Uit deze relatie is op [...] januari 1997 een zoon geboren, genaamd D, van Ecuadoraanse nationaliteit. Referent heeft blijkens akte van de Burgerlijke stand van 19 februari 1997 zijn zoon erkend. Op [...] december 1998 zijn eiseres en referent gehuwd. In september 1999 is referent genaturaliseerd tot Nederlander. In beroep heeft eiseres een arbeidsovereenkomst van referent van 21 december 1998 tot 20 december 1999 overgelegd. 3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating nopen. Daartoe voert zij aan dat zij voldoet aan het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1/1.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. In bezwaar stelt eiseres zich op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste, nu referent de zorg heeft voor een kind onder de vijf jaar. De afwijzing van de aanvraag om toelating is voorts in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beroep handhaaft eiseres haar stellingen zoals in bezwaar naar voren gebracht en voegt hier aan toe dat zij in het bezwaarschrift abusievelijk is vergeten te vermelden dat referent per 21 december 1998 een arbeidsovereenkomst is aangegaan waarmee hij ruimschoots voldoende inkomen verwerft. In dit verband heeft eiseres na heropening een berekening van het inkomen van referent op maandbasis ten tijde van het bestreden besluit overgelegd. Ter zitting is door eiseres gesteld dat de in beroep ingebrachte arbeidsovereenkomst dient te worden gezien als een nader bewijs van de eerder ingenomen stelling dat zij aan alle voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf. 4.1. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verblijf bij haar echtgenoot omdat deze niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Uit ambtshalve informatie is namelijk gebleken dat referent sedert 3 april 1996 een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangt. Dit betreft een inkomen uit de openbare kas en kan derhalve niet worden aangemerkt als inkomen in de zin van de Vw. Referent behoort niet tot die categorie van personen die onder bepaalde omstandigheden vrijgesteld kunnen worden van het middelenvereiste, aangezien hij houder is van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen geldig tot 25 november 1999. De enkele omstandigheid dat referent een verzoek tot naturalisatie heeft ingediend maakt dit niet anders, nu er geen zekerheid bestaat of dit verzoek zal worden gehonoreerd. De zoon van referent is bovendien niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit en ook is het hem niet op grond van artikel 9 of 10 van de Vw toegestaan om in Nederland te verblijven. Voorts is niet gebleken van dusdanig bijzondere feiten en omstandigheden dat uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van eiseres de positieve verplichting voortvloeit haar hier te lande verblijf toe te staan. Bovendien is niet gebleken van een beletsel om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.In het verweerschrift, ter zitting en in zijn nadere reactie stelt verweerder zich op het standpunt dat weliswaar is gebleken dat referent ten tijde van het bestreden besluit aan het middelenvereiste voldeed doch dat de door referent aangegane arbeidsovereenkomst voorafgaand aan het bestreden besluit niet kenbaar is gemaakt, zodat verweerder met deze omstandigheid bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. De ex-tunctoetsing staat er aan in de weg dat deze gegevens thans kunnen worden meegewogen in de beroepsfase. Hierbij is van belang dat de in beroep overgelegde stukken niet kunnen worden beschouwd als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen stelling aangezien eiseres ten tijde van het bestreden besluit op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van de werkzaamheden van referent. In dit verband en in reactie op de na de heropening overgelegde stukken, wijst verweerder op de bij deze rechtbank en zittingsplaats aanhangige zaak met dossiernummer AWB 99/1316 VRWET, welke ziet op een soortgelijke zaak als de onderhavige en waarin door de rechtbank aan verweerder vragen zijn gesteld over de ex-tunctoetsing in beroep. De antwoorden die door de gemachtigde van verweerder in de voornoemde zaak zijn gegeven dienen bij de onderhavige zaak betrokken te worden. In deze antwoorden is het navolgende naar voren gebracht. De vraag is of het ex tunc beginsel ook geldt ten aanzien van feiten die zich ten tijde van het bestreden besluit wel al hadden voorgedaan, doch waarvan het bestuursorgaan op dat moment niet op de hoogte was of behoorde te zijn. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang. Artikel 3:2 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Deze hoofdregel wordt ook wel aangeduid als het beginsel van de zorgvuldige voorbereiding. Artikel 4:2, tweede lid, Awb bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Bij beschikkingen op aanvraag (zoals in casu het geval is) kan van de aanvrager worden gevergd dat hij de noodzakelijke gegevens waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, aan het bestuur verstrekt. Wanneer een belanghebbende iets van het bestuursorgaan wil, rust op hem de verplichting zoveel mogelijk die gegevens over te leggen die het bestuursorgaan nodig heeft voor de beslissing. (…) Met andere woorden: in het algemeen mag het bestuursorgaan op de door de aanvrager verstrekte gegevens. (…) De vraag naar de zorgvuldigheid van de bestuurlijke besluitvorming wordt bepaald door de bovengenoemde bestuurlijke bewijslastverdeling. Voldoet de aanvrager niet op een correct verzoek aan zijn informatielast (artikel 4:2, tweede lid Awb), dan mag het bestuur in beginsel aannemen dat de gegevens er niet zijn. Indien de aanvrager na afsluiting van de fase van bestuurlijke besluitvorming alsnog met de gegevens komt die vielen onder zijn informatielast, kunnen die gegevens niet meer afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit. 4.2. Ten slotte is er geen sprake van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard dat eiseres om die reden in het bezit van een vergunning tot verblijf dient te worden gesteld. Het kind van eiseres kan gezien zijn leeftijd niet geacht worden te zijn geworteld in de Nederlandse samenleving. Het kind bezit bovendien de Ecuadoraanse nationaliteit en heeft evenmin een verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 van de Vw. Het kind kan eiseres volgen naar Peru. De rechtbank overweegt het volgende. 5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc. 7. Het voor de aanvraag van eiseres relevante beleid van verweerder inzake toelating bij echtgenoot is neergelegd in hoofdstuk B1/1.2 van de Vc 1994. In dit hoofdstuk is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf bij echtgenoot is dat degene bij wie verblijf wordt beoogd duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vw. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Abw. Een uitkering waarvoor geen premie is afgedragen, zoals de Abw, wordt niet aangemerkt als voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vw. In afwijking van de hiervoor omschreven middeleneis gelden andere normen voor: 1. een Nederlander; 2. een als vluchteling toegelaten vreemdeling; 3. een houder van een vergunning tot verblijf als asielgerechtigde; 4. een houder van een vergunning tot vestiging. Wanneer betrokkene tot een van deze categorieën behoort kan onder andere vrijstelling van het middelenvereiste worden gekregen wanneer het een-ouder gezinnen betreft met een kind jonger dan vijf jaar voor zover zij alleen de zorg hebben over dat kind. Het kind dient echter wel op grond van artikel 9 of 10 Vw of in het bezit van de Nederlandse nationaliteit in Nederland te verblijven. 8. De rechtbank stelt allereerst vast dat in de beroepsfase door eiseres een arbeidsovereenkomst is overgelegd waaruit blijkt dat referent ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in het bezit was van een arbeidsovereenkomst waarmee hij voldoende inkomen in de zin van de Vw verwierf. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de antwoorden welke door verweerder desgevraagd zijn gegeven in de bij deze rechtbank en zittingsplaats aanhangige zaak met dossiernummer AWB 99/1316 VRWET, de voornoemde arbeidsovereenkomst bij de beoordeling van het bestreden besluit in de beroepsfase echter geen rol kan spelen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat wanneer een vreemdeling een aanvraag indient om verlening van een vergunning tot verblijf op hem, ingevolge artikel 4:2, tweede lid van de Awb, de verplichting rust zoveel mogelijk die gegevens te overleggen die het bestuursorgaan nodig heeft voor het nemen van zijn beslissing. Wanneer de vreemdeling vervolgens na afsluiting van de fase van bestuurlijke besluitvorming alsnog met gegevens komt die vielen onder zijn informatielast, kunnen die gegevens in beginsel niet meer afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit. Nu in de onderhavige procedure de arbeidsovereenkomst, die valt onder de informatielast van eiseres, eerst in beroep en derhalve na het nemen van het bestreden besluit, is overgelegd, is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat deze niet bij de beoordeling van het bestreden besluit kan worden meegenomen. Hierbij is van belang dat de voornoemde arbeidsovereenkomst niet kan worden gezien als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen stelling aangezien eiseres ten tijde van het bestreden besluit op geen enkele wijze aan verweerder heeft doen blijken van het bestaan van de bedoelde arbeidsovereenkomst. Anders dan in de zaak, geregistreerd onder nummer AWB 99/1316 VRWET, waarin de bezwaarfase na ruim tien maanden, werd afgerond, bestond er in de onderhavige procedure voor verweerder geen aanleiding om tijdens de bezwaarfase uit zich zelf te onderzoeken of eisers positie op de arbeidsmarkt was gewijzigd. 9. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder in het bestreden besluit tot het oordeel heeft kunnen komen dat referent niet voldeed aan het middelenvereiste. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat referent niet behoort tot die categorie van personen die onder bepaalde omstandigheden vrijgesteld kunnen worden van het middelenvereiste. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hieromtrent door verweerder is overwogen in r.o. 4 en maakt deze overweging tot de hare. Het feit dat referent is genaturaliseerd tot Nederlander maakt het voorgaande niet anders nu dit na het slaan van het bestreden besluit is gebeurd. 10. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen aanspraak op toelating kan ontlenen aan het door verweerder gevoerde beleid inzake toelating bij echtgenoot. 11. Evenmin is gebleken dat eiseres aan enige andere door verweerder gehanteerde beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen. 12. Met name is niet gebleken van zodanige overige klemmende redenen van humanitaire aard dat verweerder op grond daarvan aan eiseres en haar minderjarige kind verblijf hier te lande had moeten toestaan. Het kind van eiseres kan gezien zijn leeftijd niet geacht worden te zijn geworteld in de Nederlandse samenleving. Het kind bezit bovendien de Ecuadoraanse nationaliteit en heeft geen verblijfstitel op grond van artikel 9 of 10 van de Vw. 13. Vaststaat dat in dit geding sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Met betrekking tot het beroep op dit artikel wordt het volgende overwogen. In artikel 8, eerste lid EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting met zich meebrengt gezinshereniging of gezinsvorming mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de uit deze verdragsbepaling voortvloeiende verplichting van verweerder te bepalen en de door verweerder gemaakte belangenafweging te beoordelen, worden de feiten en omstandigheden van het individuele geval in ogenschouw genomen. Deze belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit. Daartoe wordt overwogen dat eiseres ten tijde van haar aanvraag wist of behoorde te weten dat het familie- en gezinsleven dat zij hier uitoefende niet steunde op een aan de Vw ontleende titel en dat er voorts niet gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Het beroep op de bescherming van artikel 8 EVRM kan daarom niet slagen. 14. De conclusie is dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Voorts is niet gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. 15. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 16. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2001 door mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier. Afschrift verzonden op: 13 maart 2001 Conc.: SG Coll: Bp: - D: B