Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1503

Datum uitspraak2001-05-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/030088-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM MEERVOUDIGE STRAFKAMER tegenspraak parketnummer : 15/030088-01 uitspraak : 09 mei 2001 volgnummer : 01 VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv) Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 april 2001gewezen in de zaak tegen: [verdachte], geboren op 1982 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam. 1. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit. Op vordering van de officier van justitie is de tenlastelegging van feit 1 primair en subsidiair ter terechtzitting gewijzigd. Een kopie van die vordering is als bijlage II bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit. 2. Voorvragen 2.1 Aanhoudingsverzoek De raadsman heeft ter zitting verzocht om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen en de zaak voor nader onderzoek naar de rechter-commissaris te verwijzen, met de opdracht om -kort gezegd- een deskundige op het gebied van zeden en gewoonten in de Turkse samenleving een onderzoek te laten verrichten naar de mate van psychische druk, die verdachte gevoeld zou kunnen hebben om tot zijn daad te komen. Die bevindingen zouden dan vervolgens getoetst dienen te worden door de psycholoog Sterk, die reeds over verdachte heeft gerapporteerd, maar ter zitting heeft verklaard geen specifieke deskundigheid te hebben op het gebied van Turkse zeden en gewoonten. De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting afgewezen. De raadsman heeft daarop bij pleidooi zijn verzoek herhaald, in die zin dat de rechtbank bij tussenvonnis alsnog tot heropening van het onderzoek zou moeten besluiten, met als doel het geven van voornoemde opdracht. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. De raadsman heeft bij zijn verzoek gewezen op zijns inziens bestaande discrepanties tussen de bevindingen in het reclasseringsrapport van J.D. de Visser en die in de psychologische rapportage van Mr drs R.A. Sterk. Kort gezegd komen die discrepanties volgens de raadsman op het volgende neer. De Visser twijfelt er aan of verdachte, ondanks zijn eigen vasthoudendheid voor wat betreft de juistheid van de door hem genomen beslissing, zijn daad en de gevolgen daarvan vooraf echt goed heeft kunnen overzien. Het lijkt erop, aldus De Visser, dat hij, door zijn beperkte inlevingsvermogen, in combinatie met zijn eigen interpretatie van wat de Turkse cultuur zou voorschrijven, geen bewuste en weloverwogen afweging heeft kunnen maken. De (toen nog niet voorhanden) psychologische rapportage zou daar meer duidelijkheid over kunnen verschaffen. De psycholoog Sterk komt evenwel tot de conclusie dat er weliswaar bij verdachte -ook ten tijde van het telastegelegde- sprake was van intellectuele capaciteiten op zwakbegaafd niveau en van een -rond gevoelens van minderwaardigheid gecentreerde- neurotische problematiek, maar dat van enig verband tussen deze problematiek en het tenlastegelegde in directe zin nauwelijks sprake was. De bewuste, rationele afweging die verdachte zijns inziens heeft gemaakt werd slechts in beperkte mate beïnvloed door zijn problematiek, hetgeen leidt tot het advies om verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde slechts enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank in genoemde twee rapportages geen discrepanties die door het door de raadsman voorgestelde nadere onderzoek opgehelderd zouden kunnen worden. Uit het rapport van De Visser blijkt dat hij slechts de vraag opwerpt in hoeverre verdachte "zijn daad en de gevolgen daarvan heeft kunnen overzien", en dat de psychologische rapportage daarover duidelijkheid zou kunnen verschaffen. Welnu, die duidelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank inderdaad verschaft door het rapport van Sterk en door diens ter zitting gegeven nadere uiteenzetting. Deze verwoordde het ter zitting -kort gezegd en zakelijk weergegeven- aldus: "Verdachte heeft wel problemen (zwakbegaafdheid en een minderwaardigheidscomplex waardoor hij zich snel vernederd en gekleineerd voelt), maar hij wist ten tijde van zijn daad precies wat hij deed, en dat staat grotendeels los van zijn problematiek. Wel moet de oorzaak van verdachtes handelen worden gezocht in zijn interpretatie van de normen en waarden die gelden in de Turkse cultuur -voor welk gedachtegoed hij extra gevoelig was- maar dat doet weinig af aan zijn toerekeningsvatbaarheid toen hij zijn tante neerschoot" De rechtbank onderschrijft deze opvatting. Een nader onderzoek naar de zeden en gewoonten in de Turkse samenleving, ter vaststelling van de mate van psychische druk die verdachte gevoeld kan hebben om tot zijn daad te komen, kan dan ook niets bijdragen aan de bepaling van de mate van zijn toerekeningsvatbaarheid. De rechtbank gaat er immers zonder meer van uit dat verdachte, in zijn subjectieve beleving, oprecht gemeend zal hebben dat zijn handelwijze gerechtvaardigd, en zelfs genoodzaakt was door de aantasting van de "namus" van zijn familie tengevolge van de (zijns inziens abjecte) levenswijze van zijn tante. De rechtbank onderschrijft evenwel de conclusie van de psycholoog dat het tenlastegelegde feit daarom op zich nauwelijks minder aan verdachte kan worden toegerekend, nu daarbij immers sprake was van een bewuste, rationele afweging. Veeleer betreft de voorliggende kwestie de bij verdachte kennelijk levende morele opvattingen, die niet overeenstemmen met de rechtsregels die de Nederlandse rechter hanteert. Het verzoek tot heropening van het onderzoek wordt daarom afgewezen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de dagvaarding van verdachte geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. 3. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte: op 15 januari 2001 te Zaandam, gemeente Zaanstad, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen (pistool) twee kogels in het hoofd van die [slachtoffer] afgevuurd, waardoor [slachtoffer] een hoofdverwonding heeft opgelopen tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden; en op 15 januari 2001 te Zaandam, gemeente Zaanstad, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Browning, kaliber 6.35 mm en munitie van categorie III, te weten een aantal scherpe patronen (kaliber 6.35 mm) voorhanden heeft gehad. Hetgeen aan de verdachte (onder 1 primair en 2) meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 4. De strafbaarheid van de feiten De bewezenverklaarde feiten leveren op: 1. Moord; 2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie terwijl het feit begaan wordt met betrekking tot een vuurwapen van categorie III. 5. De strafbaarheid van verdachte Hoewel de raadsman ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld dat hij geen (formeel) overmachtverweer heeft gevoerd, lijkt zijn pleitnota op dit punt wel in die richting te wijzen. Voor zover de raadsman mocht hebben aangevoerd dat aan verdachte een beroep op (psychische) overmacht toekomt, wordt dit door de rechtbank verworpen. De hiervoor onder 2.1 besproken psychologische en reclasseringsrapportages, noch het strafdossier en het onderzoek ter zitting, geven steun aan dat beroep. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar voor hetgeen te zijner laste bewezen is verklaard. 6. De motivering van de sanctie Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting, uit het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland, ressort Amsterdam, unit Zaandam, d.d. 13 april 2001en uit het pro justitia rapport opgemaakt door mr. drs. R.A. Sterk, psycholoog, d.d. 14 april 2001 is gebleken. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het proefschrift: 'Door bloed gezuiverd, Eerwraak bij Turken in Nederland' (2001) van dr. C.M. van Eck alsmede het door haar opgesteld voorlopig rapport Zaak [verdachte], d.d. 20 maart 2001. Bij de bepaling van de strafsoort en -duur heeft de rechtbank meer in het bijzonder het navolgende overwogen. Verdachte heeft op 15 januari 2001 zijn tante, de 26 jarige [slachtoffer], in haar woning in Zaandam met een tweetal pistoolschoten om het leven gebracht. Ondanks zijn beperkte intellectuele vermogens wist hij wat hij deed, en heeft hij daarbij doelbewust en met voorbedachte rade gehandeld. De dodelijke schoten werden gelost met een door verdachte tevoren voor dat doel verworven pistool. Dat verdachte kennelijk in de mening verkeerde dat de moord op zijn tante noodzakelijk was om de eer van de familie te redden, gezien de door hem verworpen levenswandel van het slachtoffer, doet aan de strafwaardigheid van die moord niets af. 'Namus' kwesties vormen geen legitimatie om iemand van het leven te beroven. Het slachtoffer had een vijf jarig dochtertje, dat nu verder zal moeten leven met de gedachte aan de koelbloedige moord op haar moeder, door een neef met wie zij tijdens zijn frequente bezoeken zo vaak gespeeld had. Dit leed wordt niet verzacht door de morele opvattingen die verdachte er kennelijk op na houdt. Enigerlei samenzwering door familieleden van verdachte, in die zin dat hij door een "familie beraad" zou zijn aangewezen als de persoon die de moord moest begaan, is niet aannemelijk geworden. Het strafdossier, het onderzoek ter zitting en ook de getuigenis van de deskundige Dr. van Eck hebben de rechtbank op dit punt niet overtuigd. Er zijn in deze zaak maar weinig overeenkomsten met de door Dr. Van Eck (in haar deskundigenrapport en in haar proefschrift over "eerwraak bij Turken in Nederland") aan de hand van 'case-studies' beschreven typische kenmerken van een door een familieberaad voorafgegane "eerwraak-moord". De rechtbank gaat er van uit dat verdachte deze moord, zoals hij zelf ook steeds heeft volgehouden, alleen heeft beraamd en uitgevoerd. Daarbij zal hij wellicht geïnspireerd zijn geraakt door het feit dat er in de familie mogelijk schande werd gesproken over het gedrag van zijn tante, maar de rechtbank acht niet aannemelijk dat hij door zijn familie daadwerkelijk tot de moord op [slachtoffer] aangezet zou zijn. Wel is duidelijk dat verdachte, met zijn -volgens de psycholoog Sterk- zwakbegaafde intellectuele capaciteiten en zijn, rond een minderwaardigheidscomplex gecentreerde, neurotische problematiek, extra gevoelig is geweest voor een begrip als "namus", dat hem kennelijk tot zijn daad heeft gebracht. Zijn rigide en traditionele kijk op de rolverdeling tussen mannen en vrouwen gaf, aldus de psycholoog, houvast en bescherming aan verdachte. Als man en daarnaast als degene die het slachtoffer als prostituee had betrapt, voelde hij zich geroepen de familie eer te beschermen, en [slachtoffer] dood was voor hem de prijs die daarvoor betaald moest worden. De rechtbank deelt de conclusie van de psycholoog Sterk, inhoudende dat verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht voor de door hem begane moord op [slachtoffer]. De rechtbank maakt die conclusie tot de hare. Een zaak als deze rechtvaardigt een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het onherstelbare leed dat aan het dochtertje van het slachtoffer, maar ook aan andere nabestaanden is toegebracht staat daarbij centraal. Voorts dient bij de straftoemeting het generaal-preventieve element een rol te spelen, als signaal aan de samenleving dat 'namus' kwesties in geen enkel geval in Nederland met moord en doodslag dienen te worden opgelost. Anderzijds heeft de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte een matigend effect op de op te leggen gevangenisstraf. Datzelfde geldt voor zijn jeugdige leeftijd en zijn zwakbegaafde intellectuele capaciteiten. Ook het feit dat de recidivekans op zich laag moet worden ingeschat heeft invloed op het speciaal-preventieve element in de straftoemeting. De door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van twaalf jaren is kennelijk mede geïnspireerd geweest door de door haar, anders dan door de rechtbank, bewezen geachte 'samenzwering' in een familieberaad, die aan de moord zou zijn voorafgegaan. Nu de rechtbank die opvatting niet deelt, vormt dat op zich al een reden om enige afstand van de vordering van de officier van justitie te nemen. Al met al is de rechtbank van oordeel dat na te noemen gevangenisstraf passend en geboden is, omdat deze zowel recht doet aan de door de ernst van het feit geschokte rechtsorde, alsook aan de persoonlijke omstandigheden van verdachte. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 10, 27, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht alsmede op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. 8. Beslissing De rechtbank beslist als volgt. Zij verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten zoals hierboven vermeld in rubriek 3 van dit vonnis heeft begaan. Zij verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair en 2 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert de hierboven in rubriek 4. vermelde strafbare feiten op. Zij verklaart de verdachte hiervoor strafbaar. Zij veroordeelt de verdachte wegens deze feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van NEGEN JAREN. Zij bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. Röell, voorzitter, mrs. Smit en Evers-Ederveen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Lorié en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 09 mei 2001.